Reformatorische Baptistengemeente Emmeloord

De Heilige Schrift is de enige toereikende, zekere en onfeilbare regel van alle zaligmakende kennis, geloof en gehoorzaamheid


1.  Over de Heilige Schrift


1.1        De Heilige Schrift is de enige toereikende, zekere en onfeilbare regel van alle zaligmakende kennis, geloof en gehoorzaamheid,1 hoewel het licht [inzicht] van de natuur en de werken van de schepping en de voorzienigheid de goedheid, wijsheid en macht van God zozeer openbaren, dat zij de mensen onvergeeflijk laten; toch zijn zij niet toereikend om die kennis van God en Zijn wil te verkondigen, die tot de zaligheid nodig is.2 Daarom behaagde het de Heere op verschillende tijden en op verschillende wijzen Zichzelf te openbaren en Zijn wil aan Zijn kerk te verkondigen;3 daarna, om de waarheid beter te bewaren en te verbreiden en om de kerk zekerder te vestigen en te troosten tegen het verderf van het vlees en de boosaardigheid van Satan en van de wereld, heeft God dezelfde openbaring geheel en al [volledig, voldoende] aan de schrift toevertrouwd, waardoor de Heilige Schrift zeer noodzakelijk is geworden, nu die vroegere wijzen van Gods openbaring van Zijn wil aan Zijn volk voltooid zijn.4

1 2 Tim. 3:15-17; Jes. 8:20; Luc. 16:29, 31; Ef. 2:20 2 Rom. 1:19-21; 2:14-15; Ps. 19:1-3 3 Hebr. 1:1; 4 Spr. 22:19-21; Rom. 15:4; 2 Petr. 1:19-20

 

1.2        Onder de naam van de Heilige Schrift, of het geschreven Woord van God, worden begrepen al de boeken van het Oude- en het Nieuwe testament. Welke zijn als volgt:

 

Het Oude Testament

Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Richteren, Ruth, 1 Samuël, 2 Samuël, 1 Koningen, 2 Koningen, 1 Kronieken, 2 Kronieken, Ezra, Nehemia, Ester, Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied, Jesaja, Jeremia, Klaagliederen, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggai, Zacharia en Maleachi.

 

Het Nieuwe Testament

Mattheüs, Marcus, Lucas, Johannes, Handelingen, Romeinen, 1 Korinthe, 2 Korinthe, Galaten, Efeze, Filippenzen, Kolossenzen, 1 Thessalonicenzen, 2 Thessalonicenzen,
1 Timotheüs, 2 Timotheüs, Titus, Filemon, Hebreeën, Jakobus, 1 Petrus, 2 Petrus, 1 Johannes, 2 Johannes, 3 Johannes, Judas en Openbaring.

Al deze boeken zijn door de inspiratie van God ons gegeven, om als de regel van geloof en leven te fungeren.5

5 2 Tim. 3:16

 

1.3        De boeken die meestal de Apocriefe boeken worden genoemd, zijn niet door God geïnspireerd en maken geen deel uit van de canon of regel van de Schrift. Deze zijn daarom niet gezaghebbend in de kerk van God, en moeten niet anders worden beoordeeld of gebruikt dan andere menselijke geschriften.6

6 Luk. 24:27, 44; Rom. 3:2

 

1.4        Het gezag van de Heilige Schrift, op grond waarvan zij moet worden geloofd, hangt niet af van het getuigenis van een mens of kerk, maar geheel van God (die zelf de waarheid) en de auteur ervan is; daarom dient zij te worden aangenomen, omdat zij het Woord van God is.7

7 2 Petr. 1:19-21; 2 Tim. 3:16; 1 Thess. 2:13; 1 Joh. 5:9

 

1.5        Het getuigenis van de kerk van God kan ons bewegen en aanzetten tot een hoge en eerbiedige waardering van de Heilige Schrift; En verder de hemelsgezindheid van het onderwerp, de werkzaamheid van de leer en de majesteit van de stijl, de instemming van alle delen, de reikwijdte van het geheel (namelijk om God alle eer te geven), de volledige openbaring die zij geeft van de enige weg tot redding van de mens, en vele andere onvergelijkelijke uitmuntendheden en volledige volmaaktheden daarvan, zijn argumenten waardoor het overvloedig bewijst het Woord van God te zijn. Toch, niettegenstaande, is onze volle overtuiging en verzekering van de onfeilbare waarheid en het goddelijke gezag daarvan, het gevolg van het innerlijke werk van de Heilige Geest, die door- en met het Woord in onze harten getuigt.8

8 Joh. 16:13-14;1 Kor. 2:10-12; 1 Joh. 2:20, 27

 

1.6        De gehele raad van God betreffende alle dingen die nodig [essentieel] zijn voor Zijn eigen heerlijkheid, tot de zaligheid van de mens, het geloof en het leven, is óf uitdrukkelijk
[nauwkeurig] beschreven óf noodzakelijkerwijs opgenomen in de Heilige Schrift; daaraan mag op geen enkel tijdstip iets aan worden toegevoegd, noch [niet] door een nieuwe openbaring van de Geest, noch [niet] door tradities van mensen.
Niettemin erkennen wij dat de innerlijke verlichting door de Geest van God noodzakelijk is voor het reddend [zaligmakend] verstaan van de dingen die in het Woord geopenbaard zijn10, en dat er enkele omstandigheden zijn betreffende de eredienst [aanbidding] van God en de regering [besturing] van de kerk, die algemeen zijn voor het menselijk handelen en de samenleving, die moeten worden bepaald door het licht van de natuur en naar christelijke wijsheid, overeenkomstig de algemene regels van het Woord, die altijd in acht genomen dienen te worden.11

9 2 Tim. 3:15-17; Gal. 1:8-9; 10 Joh 6:45; 1 Cor 2: 9-12 11 1 Cor. 11: 13-14; 1 Cor. 14:26,40

 

1.7        Alle dingen in de Schrift zijn niet evenzo helder in zichzelf, of even duidelijk voor allen;12 maar die dingen die noodzakelijk zijn om te weten, te geloven en in acht te nemen voor de zaligheid, worden zo duidelijk verkondigd en uitgelegd op de een of andere plaats in de Schrift, dat niet alleen de geleerden, maar ook de niet-geleerden, bij een normaal gebruik van gewone middelen, tot een voldoende begrip ervan kunnen komen.13

12 2 Petr. 3:16 13 Ps. 19:8-9; Ps. 119:130

 

1.8        Het Oude Testament in het Hebreeuws (de moedertaal van het volk van God in de oudheid)14 en het Nieuwe Testament in het Grieks (dat ten tijde van het schrijven ervan het meest algemeen bekend was onder de volken), die onmiddellijk door God zijn geïnspireerd en door Zijn bijzondere zorg en voorzienigheid in alle tijden zuiver zijn bewaard, zijn daarom authentiek. Daarom moet de kerk zich in alle godsdienstige geschillen ten slotte daarop beroepen.15 Maar omdat deze oorspronkelijke talen niet bekend zijn bij alle kinderen van God, – dat recht heeft op, en belang heeft bij de Schriften, en dat in de vreze Gods geboden is deze te lezen16, en te doorzoeken17,- moeten zij vertaald worden in de taal van elk volk waartoe zij behoren18,- zodat het Woord van God overvloedig in hen allen woont, en zij Hem op een aanvaardbare wijze kunnen aanbidden [dienen], en door geduld en vertroosting van de Schriften hoop mogen hebben.19

14 Rom. 3:2 15 Jes. 8:20 16 Han. 15:15 17 Joh. 5:39 18 1 Cor. 14:6, 9, 11-12, 24, 28 19 Col. 3:16

 

1.9        De onfeilbare regel [norm] voor de uitleg [interpretatie] van de Schrift is de Schrift zelf; en daarom moet, wanneer er een vraag is over de ware en volledige betekenis van een Schriftgedeelte (die niet vele [gevarieerde en diverse], maar één [harmonieuze] betekenis heeft), het gezocht worden op andere plaatsen die duidelijker spreken.20 

20 2 Petr. 1:20-21; Han. 15:15-16

 

1.10      De hoogste rechter, door wie alle godsdienstige controverses [geschillen] moeten worden beslist, en alle besluiten van concilies [vergaderingen], meningen van oude schrijvers,
leerstellingen van mensen en bijzondere geesten [interpretaties of meningen], moeten worden onderzocht, en op wiens vonnis wij moeten rusten, kan niemand anders zijn dan de Heilige Schrift, door de Geest overgeleverd. Door deze overgeleverde Schrift wordt ons geloof definitief bepaald.21

21 Mat. 22:29, 31; Ef. 2:20; Han. 28:23

 

 

2. Over God en de heilige drie-eenheid

2.1        De Heer onze God is de enige levende en ware God1, wiens bestaan in en uit Hemzelf is2, oneindig in wezen en volmaaktheid; wiens essentie door niemand anders dan door Hemzelf kan worden begrepen;3 Hij is een volkomen reine Geest,onzichtbaar, zonder lichaam, ledematen of hartstochten. Hij alleen heeft onsterfelijkheid, en woont in het licht tot wie geen mens kan naderen;5 Hij is onveranderlijk,6 oneindig,7 eeuwig,onbegrijpelijk, almachtig, in alle opzichten oneindig, 9 zeer heilig, uitermate wijs, uiterst vrij, uiterst volmaakt. 10 Hij werkt alle dingen naar de raad van zijn onveranderlijke en rechtvaardige wil,11 tot zijn eigen heerlijkheid.12 Hij is de meest liefdevolle, genadige, barmhartige, lankmoedige, overvloedige in goedheid en waarheid, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; de beloner van hen die Hem naarstig zoeken,13 en tegelijk de meest rechtvaardige14
en verschrikkelijke in Zijn oordelen. Hij haat alle zonde,15 en spreekt in geen geval de schuldige vrij.16

1 1 Kor. 8:4-6; Deut. 6:4 2 Jer. 10:10; Jes. 48.12; 3 Ex 3:14; Joh. 4:24 5 1 Tim. 1:17; Deut. 4:15-16; 5 1 Tim. 1:17; Deut. 4:15-16 6 Mal 3:6 7 1 Kon 8:27; Jer. 23:23 8 Ps. 90:2 Gen. 17:1 10 Jes. 6:3 11 Ps. 115:3; Jes. 46:10 12 Spr. 16:4; Rom. 11:36 13 Ex. 34:6-7; Hebr. 11:6 14 Neh. 9:32-33 15 Ps. 5:5-6 16 Ex. 34:7; Nah. 1:2-3 

 

2.2        God heeft alle leven17heerlijkheid18, goedheid19, zaligheid in- en van Zichzelf, en is alleen in- en tot Zichzelf algenoegzaam, Hij heeft geen schepsel nodig dat Hij gemaakt heeft, en Hij ontleent geen enige heerlijkheid van hen20, maar Hij openbaart slechts Zijn eigen heerlijkheid in, door, tot, en over hen; Hij is de enige bron van alle wezen, uit wie, door wie en tot wie alle dingen zijn,21 en Hij heeft de soevereine heerschappij over alle schepselen, om door hen, voor hen of met hen te doen wat Hem behaagt.22 Voor Zijn aangezicht zijn alle dingen openbaar.23 Zijn kennis is oneindig, onfeilbaar en onafhankelijk van het schepsel, zodat niets voor Hem toevallig of onzeker is;24 Hij is allerheiligst in al Zijn raadgevingen, in al Zijn werken,25 en in al Zijn bevelen; Aan Hem zijn engelen en mensen verschuldigd welke verering,26 dienst of gehoorzaamheid zij als schepselen ook aan de Schepper verschuldigd zijn, en wat Hij verder ook behaagt van hen te eisen.

17 Joh. 5:26 18 Ps. 148:13 19 Ps. 119:68 20 Joh. 22:2-3 21 Rom. 11:34-36 22 Dan. 4:25, 34-35 23 Hebr. 4:13 24 Ez. 11:5; Han. 15:18 25 Ps. 145:17 26 Openb. 5:12-14

 

2.3        In dit Goddelijke en oneindige Wezen zijn er drie bestaansvormen [personen], de Vader, het Woord (of de Zoon), en de Heilige Geest.27 Deze drie zijn één in wezen, macht en eeuwigheid, en hebben elk de gehele goddelijke essentie, maar de essentie is onverdeeld:28 De Vader is van niemand afgeleid-, noch verwekt, noch voortgekomen; de Zoon is van
eeuwigheid gegenereerd [verwekt, voortgebracht] door de Vader;29 de Heilige Geest gaat uit van de Vader en de Zoon.30 Zij zijn allen oneindig, zonder begin, en daarom één God, die niet verdeeld kan worden in natuur en/of wezen, maar onderscheiden door verscheidene relatieve eigenschappen en persoonlijke betrekkingen [werken]. De leer van de Drie-eenheid is de grondslag [het fundament] van al onze gemeenschap met God, en de comfortabele [troostvolle verzekerde] afhankelijkheid van Hem.

27 1 Joh. 5:7; Mat. 28:19; 2 Kor. 13:13 28 Ex. 3:14; Joh. 14:11; 1 Kor. 8:6 29 Joh. 1:14,18 30 Joh. 15:26; Gal. 4:6

 

3. Over Gods besluiten

3.1        God heeft van eeuwigheid af, door de volkomen wijze en heilige raad van Zijn eigen wil, alle dingen in Zichzelf bepaald, vrij en onveranderlijk, wat er allemaal zal gebeuren1;
Echter, God is daardoor noch de auteur van zonde, noch heeft Hij daarin gemeenschap met wie dan ook2 ; ook wordt er geen geweld aangedaan aan de wil van het schepsel, noch wordt de vrijheid of de toevalligheid van tweede oorzaken [het principe van oorzaak en resultaat] weggenomen, maar juist bevestigd3; In deze dingen blijkt Zijn wijsheid in het bepalen van alle dingen, en Zijn macht en trouw in het volbrengen van Zijn besluit4.

1 Jes. 46:10; Ef. 1:11; Hebr. 6:17; Rom 9:15,18 2 Jak. 1:13; 1 Joh. 1:5 Han 4:27-28; Joh. 19:11 4 Num. 23:19; Ef. 1:3-5

 

3.2        Hoewel God weet wat er in alle omstandigheden kan of zal gebeuren5, heeft Hij toch niets verordend[besloten] omdat Hij het als toekomstig voorzag, of als iets dat onder zulke
omstandigheden zou gebeuren.6

5 Han. 15:18 Rom. 9:11, 13, 16, 18

 

3.3        Door het besluit van God, tot openbaring van Zijn heerlijkheid, zijn sommige mensen en engelen voorbestemd, of voorbeschikt tot het eeuwige leven, door Jezus Christus,7 tot lof van Zijn heerlijke genade.8 Anderen zijn overgelaten in hun zonden tot hun rechtvaardige veroordeling, tot lof van Zijn heerlijke rechtvaardigheid.

7 1 Tim. 5:21; Mat. 25:34, 41 8 Ef. 1:5-6 9 Rom. 9:22-23;  Judas 4

 

3.4        Deze engelen en mensen, aldus voorbestemd en verordineerd, zijn elk bijzonder en onveranderlijk aangewezen, en hun aantal is zo zeker en vaststaand, dat het noch vermeerderd noch verminderd kan worden.10

10 2 Tim. 2:19; Joh. 13:18

 

3.5        Degenen onder de mensen die tot het leven zijn voorbestemd, heeft God, voor de grondlegging van de wereld, naar Zijn eeuwig en onveranderlijk voornemen, geheime raad en het welbehagen van Zijn wil, in Christus uitverkoren tot eeuwige heerlijkheid. Hij deed dat uit Zijn loutere vrije genade en liefde,11 zonder dat iets in het schepsel een voorwaarde of oorzaak was die Hem daartoe bewoog.12

11 Ef. 1:4, 9, 11; Rom 8:30; 2 Tim. 1:9; 1 Th. 5:9 12 Rom 9:13, 16; Ef. 2:5, 12

 

3.6        Zoals God de uitverkorenen heeft aangewezen tot heerlijkheid, zo heeft Hij, door het eeuwige en meest vrije voornemen van Zijn wil, alle middelen daartoe voorbeschikt.13 Daarom worden zij die uitverkoren zijn, daar zij in Adam gevallen zijn, door Christus verlost,14 en te zijner tijd door Zijn Geest [effectief] tot geloof geroepen in Christus. Zij worden gerechtvaardigd, aangenomen, geheiligd,15 en door Zijn kracht door het geloof bewaard tot zaligheid.16 Niemand dan de uitverkorenen worden door Christus verlost, alleen zij worden
daadwerkelijk geroepen, gerechtvaardigd, aangenomen, geheiligd en gered.17

13 1 Petr. 1:2; 2 Th. 2:13 14 1 Th. 5:9-10 15 Rom. 8:30; 2 Th. 2:13 16 1 Petr. 1:5 17 Joh 10:26; Joh 17:9; Joh 6:64

 

3.7        De leer van het hoge geheimenis van de predestinatie moet met bijzondere wijsheid en zorg worden behandeld, opdat de mensen die de wil van God – geopenbaard in Zijn Woord – volgen en daaraan gehoorzaam zijn, vanuit de zekerheid van hun daadwerkelijke roeping verzekerd mogen zijn van hun eeuwige uitverkiezing.18 Zo zal deze leer voor allen die oprecht het evangelie gehoorzamen, aanleiding zijn tot lofprijzing,19 eerbied en bewondering voor God, en tot ootmoed,20 ijver en overvloedige vertroosting.21

18 1 Thess. 1:4-5; 2 Petr. 1:10 19 Ef. 1:6; Rom. 11:33 20 Rom. 11:5-6, 21 21 Luk. 10:20

 

4. Over de schepping

4.1        In den beginne behaagde het God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest1, – om de heerlijkheid van Zijn eeuwige macht,2 wijsheid en goedheid te openbaren – de wereld te

scheppen of te maken, en alle dingen daarin, hetzij zichtbaar, hetzij onzichtbaar, in zes dagen tijd, en dat alles zeer goed.3

1 Joh. 1:2-3; Hebr. 1:2; Job 26:13 2 Rom. 1:20 3 Kol. 1:16; Gen. 1:31

 

4.2        Nadat God alle andere schepselen had gemaakt, schiep Hij de mens, man en vrouw,4 met redelijke [weldenkende] en onsterfelijke zielen,5 waardoor zij geschikt zijn voor het leven voor God waarvoor zij geschapen zijn. Ze zijn gemaakt naar het beeld van God, in kennis, rechtvaardigheid en ware heiligheid.6 Zij hadden de wet van God in hun hart geschreven,7 en de macht om die te vervullen. En tegelijk waren ze ook onder een mogelijkheid om deze te overtreden, omdat zij overgelaten zijn aan de vrijheid van hun eigen wil, die aan verandering onderhevig was.8

4 Gen 1:27 5 Gen 2:7 Pred. 7:29; Gen 1:26 7 Rom. 2:14-15 8 Gen. 3:6

 

4.3        Naast de wet die in hun hart was geschreven, kregen zij een gebod om niet te eten van de boom van kennis van goed en kwaad.9 Zolang zij zich aan dit gebod hielden, waren zij gelukkig in hun gemeenschap met God, en hadden zij heerschappij over de schepselen.10

9 Gen. 2:17 10 Gen 1:26, 28

 

5. Over de Goddelijke Voorzienigheid

5.1        God, de goede Schepper van alle dingen, onderhoudt, leidt, beschikt en bestuurt in Zijn oneindige macht en wijsheid alle schepselen en dingen,1 van de grootste tot de kleinste,2 door Zijn zeer wijze en heilige voorzienigheid tot het doel waarvoor zij geschapen zijn. Hij doet dit in overeenstemming met Zijn onfeilbare voorkennis en de vrije en 
onveranderlijke raadsbesluit van Zijn eigen wil; tot lof van de heerlijkheid van Zijn wijsheid, macht, rechtvaardigheid, oneindige goedheid en barmhartigheid.3

1 Hebr. 1:3; Job 38:11; Jes. 46:10-11; Ps. 135:6 2 Mat. 10:29-31 3 Ef. 1:11

 

5.2        Hoewel ten opzichte van de voorkennis en het besluit van God, de eerste oorzaak, alle dingen onveranderlijk en onfeilbaar tot stand komen;4 (zodat er niets bij toeval of zonder 
zijn voorzienigheid gebeurt);5 heeft Hij toch door dezelfde voorzienigheid bepaald dat ze volgens de aard van de tweede oorzaken noodzakelijk, vrij of (voor ons) onvoorzien[‘toevallig’] uitvallen.6

4 Han. 2:23 Spr. 16:33 6 Gen. 8:22

 

5.3        God maakt in zijn gewone voorzienigheid gebruik van middelen,7 maar is vrij om zonder,8 boven,en tegen hen10 te werken naar Zijn welbehagen.

7 Han. 27:31, 4; Jes. 55:10-11 8 Hos. 1:7 9 Rom 4:19-21 10 Dan. 3:27

 

5.4        De almachtige kracht, onnaspeurlijke wijsheid en oneindige goedheid van God openbaren zich zozeer in Zijn voorzienigheid, dat Zijn raadsbesluit zich zelfs uitstrekt tot de eerste zondeval en alle andere zondige handelingen, zowel van engelen als van mensen. 11 Deze dingen gebeuren niet enkel door toestemming [passief], die Hij ook zeer wijs en krachtig bindt [beperkt], en anderszins ordent en bestuurt,12 in een veelvuldige [gevarieerd en complexe] bedeling tot Zijn allerheiligste doeleinden;13 maar omdat de zondigheid van hun daden alleen voortkomt uit de schepselen, en niet uit God, – Die zeer heilig en rechtvaardig is- die niet de auteur of van de zonde is, noch kan goedkeuren.14

11 Rom. 11:32-34; 2 Sam. 24:1; 1 Kron. 21:1 12 2 Kon. 19:28; Ps. 76:10 13 Gen. 50:20; Jes. 10:6-7, 12 14 Ps. 50:21; 1 Joh. 2:16

 

5.5        De meest wijze, rechtvaardige en genadige God laat zijn eigen kinderen dikwijls voor een tijdperk [bepaalde tijd] over aan allerlei verzoekingen en de verdorvenheid van hun eigen hart, om hen te kastijden voor hun vorige zonden, of om hen de verborgen kracht van verdorvenheid en bedrieglijkheid van hun hart te ontdekken, zodat zij verootmoedigd [nederig] zullen worden; en om hen op te wekken tot een meer nauwe en voortdurende afhankelijkheid van Hemzelf voor hun ondersteuning; en om hen waakzamer te maken tegen alle toekomstige gelegenheden tot zonde, én voor andere rechtvaardige en heilige doeleinden.15 Zodat alles wat Zijn uitverkorenen overkomt, door Zijn beschikking is, tot Zijn eer en hun welzijn.16

15 2 Kron. 32:25-26, 31; 2 Sam. 24:1; 2 Kor. 12:7-9 16 Rom. 8:28

 

5.6        De goddeloze mensen die God, als rechtvaardige rechter, wegens vroegere zonden verblindt en verhardt17, onthoudt Hij niet alleen Zijn genade, waardoor zij in hun verstand verlicht en op hun harten bewerkt hadden kunnen worden; 18 maar soms ontneemt Hij hun ook de gaven die zij hadden,19 en stelt hen bloot aan zulke dingen dat hun verdorvenheid aanleiding geeft tot zonde,20 en geeft hen bovendien over aan hun eigen begeerten, de verzoekingen van de wereld en de macht van Satan,21 waardoor het gebeurt dat zij zich verharden onder de middelen die God gebruikt om anderen te verzachten.22

17 Rom. 1: 24, 26, 28; Rom 11:7-8 18 Deut. 29:4 19 Matth. 13:12 20 Deut. 2:30; 2 Kon. 8:12-13 21 Ps. 81:11-12; 2 Thess. 2:10-12 22 Ex. 8:15, 32; Jes. 6:9-10; 1 Petr. 2:7-8

 

5.7        Zoals de voorzienigheid van God zich in het algemeen uitstrekt tot alle schepselen, zo ontfermt zij zich op een meer bijzondere wijze over Zijn Kerk23 en beschikt alle dingen voor haar ten goede.

23 1 Tim. 4:10; Am. 9:8-9; Jes. 43:3-5

 

6. Over de val van de mens, de zonde en de straf op de zonde

6.1        Hoewel God de mens rechtschapen en volmaakt heeft geschapen en hem een rechtvaardige wet heeft gegeven, die hem [en zijn nakomelingen] tot leven zou strekken als hij zich eraan zou houden, en hem bij overtreding ervan met de dood heeft gedreigd,1 bleef hij toch niet lang in deze eer. Satan gebruikte de sluwheid van de slang om Eva te onderwerpen [verleiden], en vervolgens door haar Adam te verleiden, die, zonder enige dwang, moedwillig de wet van hun schepping – en het aan hun gegeven bevel – overtrad, door van de verboden vrucht te eten,2 hetgeen God volgens Zijn wijze en heilige raad heeft willen toestaan, omdat Hij van plan was het tot Zijn eigen eer te beschikken.

1 Gen 2:16-17 Gen 3:12-13; 2 Kor 11:3

 

6.2        Onze eerste ouders vielen door deze zonde uit hun oorspronkelijke gerechtigheid en gemeenschap met God, en wij in hen, waardoor de dood over allen kwam:3 Allen stierven de dood door de zonde,4 en werden helemaal verontreinigd in alle vermogens en delen van ziel en lichaam5.

3 Rom 3:23 Rom 5:12[-21] 5 Tit. 1:15; Gen. 6:5; Jer. 17:9; Rom 3:10-19

 

6.3        Aangezien zij de wortel waren, en door Gods aanstelling in de plaats van alle mensen stonden, werd de schuld van de zonde toegerekend aan, en de verdorven natuur overgebracht op al hun nakomelingen die van hen afstammen.6 Hun nakomelingen, zijn vanaf dat punt in zonde verwekt,7 en van nature kinderen van de toorn,dienaars van de zonde, onderdanen van de dood,9 en alle andere ellende,- geestelijk, tijdelijk en eeuwig,- tenzij de Heer Jezus hen bevrijdt.10

6 Rom 5:12-19; 1 Kor. 15:21-22, 45, 49 7 Ps. 51:5; Job 14:4 8 Ef. 2:3 9Rom 6:20; 5:12 10 Hebr. 2:14-15; 1 Thess. 1:10

 

6.4        Uit deze oorspronkelijke [erfelijke] verdorvenheid, waardoor wij volkomen ongeschikt, onbekwaam en tegengesteld zijn aan al het goede, en geheel geneigd tot al het kwade,11 vloeien alle feitelijke overtredingen voort.12

11 Jac. 1:14-15; Mat. 15:19 12 Rom. 8:7; Col. 1:21

 

6.5        De verdorvenheid van de natuur blijft bestaan tijdens het leven van degenen die zijn wedergeboren.13 Hoewel het door Christus is vergeven en gedood, zijn toch zowel zichzelf als de eerste bewegingen [neigingen en verlangens] ervan echt en naar waarheid zonde.14

13 Rom. 7:18, 23; Pred. 7:20; 1 Joh. 1:8 14 Rom. 7:23-25; Gal. 5:17

 

7. Over Gods verbond

7.1        De afstand tussen God en het schepsel is zo groot, dat – hoewel redelijke schepselen gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan Hem als hun schepper,- zij nooit de beloning van het leven hadden kunnen ontvangen zonder enige vrijwillige neerbuigendheid van God. Hij heeft dit door middel van een verbond tot uitdrukking willen brengen.1

1 Luk. 17:10; Job 35:7-8

 

7.2        Aangezien de mens zichzelf door zijn val onder de vloek van de wet heeft gebracht, heeft het de Heere behaagd een verbond van genade te sluiten.2 Hierin biedt Hij uit vrije wil [genade] zondaars het leven en de zaligheid door Jezus Christus aan, waarbij Hij van hen geloof in Hem eist om gered te worden.3 Hij belooft aan allen die tot het eeuwige leven zijn voorbestemd zijn Heilige Geest te geven om hen bereid en in staat te stellen te geloven.4

2 Gen 2:17; Gal 3:10; Rom. 3:20-21 3 Rom. 8:3; Mark. 16:15-16; Joh. 3:16 Ez. 36:26-27; Joh. 6:44-45; Ps. 110:3 

 

7.3        Dit verbond is geopenbaard in het evangelie; eerst aan Adam in de belofte van verlossing – door het zaad van de vrouw-,5 en daarna stap voor stap, totdat de volledige  ontdekking ervan was voltooid in het Nieuwe Testament.6 Het is gegrond in die eeuwige verbondstransactie tussen de Vader en de Zoon betreffende de verlossing van de uitverkorenen.7 Het is alleen door de genade van dit verbond dat al het nageslacht van de gevallen Adam dat ooit gered werd, het leven en de gezegende onsterfelijkheid heeft verkregen, aangezien de mens nu volstrekt niet in staat is om met God in overeenstemming te komen op de voorwaarden waarop Adam in zijn staat van onschuld stond. 8

5 Gen. 3:15 Hebr. 1:1 7 2 Tim. 1:9; Tit. 1:2  8 Hebr. 11:6, 13; Rom. 4:1-2, etc.; Han. 4:12; Joh. 8:56

 

8. Over Christus de Middelaar

8.1        Het behaagde God, in zijn eeuwig voornemen, de Heere Jezus, Zijn eniggeboren Zoon, volgens het verbond dat tussen hen beiden gesloten was, te verkiezen en te verordenen [aan te stellen] tot middelaar tussen God en mens;1 om te zijn: profeet,priester,3 en koning; tot hoofd en redder van de kerk, tot erfgenaam van alle dingen en tot rechter van de wereld.4 Aan de Heere Jezus gaf Hij van alle eeuwigheid een volk om Zijn zaad [nageslacht] te zijn en om door Hem in de tijd verlost, geroepen, gerechtvaardigd, geheiligd en
verheerlijkt te worden.5

1 Jes. 42:1; 1 Petr. 1:19-20 2 Han. 3:22 3 Hebr. 5:5-6 4 Ps. 2:6; Luk. 1:33; Ef. 1:22-23; Hebr. 1:2; Han. 17:31 5 Jes. 53:10; Joh. 17:6; Rom. 8:30

 

8.2        De Zoon van God, de tweede persoon in de Heilige Drie-eenheid, is de ware en eeuwige God, de glans van de heerlijkheid van de Vader, één in wezen en aan Hem gelijk. Hij heeft de wereld gemaakt en onderhoudt en regeert alles wat Hij gemaakt heeft. Toen de volheid van de tijd voltooid was, nam Hij de natuur van de mens op Zich6, met alle wezenlijke eigenschappen en gewone gebreken ervan, maar zonder zonde.Hij werd verwekt door de Heilige Geest in de schoot van de maagd Maria, waarbij de Heilige Geest op haar neerdaalde; en de macht van de Allerhoogste haar overschaduwde; en zo werd Hij gemaakt uit een vrouw van de stam van Juda, uit het zaad van Abraham en David volgens de Schrift.8 Op deze wijze werden de twee gehele, volmaakte en onderscheiden naturen onlosmakelijk verbonden in één persoon, zonder omwisseling [verandering], samenstelling of
vermenging. Deze persoon is volkomen [waarachtig] God en volkomen [waarachtig] mens, maar toch één Christus, de enige bemiddelaar tussen God en mens.9

6 Joh. 1:1-14; Gal. 4:4 7 Rom. 8:3; Hebr. 2:14, 16-17; Hebr. 4:15 8 Luk. 1:27,31, 35 9 Rom. 9:5; 1 Tim. 2:5

 

8.3        De Heere Jezus, in zijn menselijke natuur aldus verenigd met het goddelijke, in de persoon van de Zoon, is bovenmate geheiligd en gezalfd met de Heilige Geest.10 Hij heeft in  Zich alle schatten van wijsheid en kennis.11 In Hem heeft het de Vader behaagd dat alle volheid zou wonen,12 opdat Hij – heilig, onschadelijk, onbesmet,13 en vol van genade en waarheid,14 – volledig zou zijn toegerust om het ambt van Middelaar en Borg te kunnen vervullen.15 Hij heeft dit ambt niet op Zich genomen, maar is daartoe geroepen door Zijn Vader,16 die Hem ook alle macht en het oordeel in Zijn hand heeft gelegd en Hem het bevel heeft gegeven het uit te voeren.17

10 Ps. 45:7; Han. 10:38; Joh 3:43 11 Col. 2:3 12 Col. 1:19 13 Hebr. 7:26 14 Joh. 1:14 15 Hebr. 7:22 16 Hebr. 5:5 17 Joh. 5:22, 27; Mat. 28:18; Han. 2:36

 

8.4        Dit ambt heeft de Heer Jezus met de grootste welwillendheid op zich genomen.18 Om het te kunnen vervullen is Hij onder de wet gesteld,19 en heeft deze volmaakt
vervuld, en heeft Hij de straf ondergaan die ons toekomt en die wij hadden moeten ondergaan,20 omdat Hij voor ons tot zonde en vloek is gemaakt:21 Hij heeft de zwaarste smarten in zijn ziel22 en het pijnlijkste lijden in zijn lichaam ondergaan; Hij is gekruisigd en gestorven en is in de staat [onder de macht] van de doden gebleven, maar heeft geen verderf gezien.23 Op de derde dag is Hij opgestaan uit de dood24 met hetzelfde lichaam waarin Hij geleden heeft,25 waarmee Hij ook is opgevaren naar de hemel, en daar zit Hij aan de rechterhand van Zijn Vader26 om voorbede te doen.27 Hij zal terugkeren om mensen en engelen te oordelen aan de voleinding van de wereld.28

18 Ps. 40:7-8; Hebr. 10:5-11; Joh 10:18 19 Gal. 4:4; Mat. 3:15 20 Gal. 3:13; Jes. 53:6; 1 Petr. 3:18 21 2 Kor. 5:21 22 Mat. 26:37-38; Luk. 22:44; Mat. 27:46 23 Han. 13:37 24 1 Kor. 15:3-4 25 Joh. 20:25, 27 26 Mar. 16:19;  Han. 1:9-11 27 Rom 8:34; Hebr. 9:24 28 Han. 10:42; Rom. 14:9-10; Han. 1:11

 

8.5        De Heere Jezus heeft door Zijn volmaakte gehoorzaamheid en Zijn eigen offer, dat Hij door de eeuwige Geest eenmaal aan God heeft aangeboden, de rechtvaardigheid van God volledig voldaan.29 Hij heeft verzoening en een eeuwige erfenis in het koninkrijk der hemelen verkregen [verworven, gekocht] voor allen die door de Vader aan Hem zijn
gegeven.30 

29 Hebr. 9:14; 10:14; Rom. 3:25-26 30 Joh. 17:2; Hebr. 9:15

 

8.6        Hoewel de prijs van de verlossing pas na Zijn menswording daadwerkelijk door Christus werd betaald, werden de verdiensten [kracht], de werkzaamheid [vrucht] en het voordeel [de weldaden] ervan gedurende alle eeuwen aan de uitverkorenen meegedeeld, achtereenvolgens vanaf het begin van de wereld. Dit is volbracht in- en door middel van die
beloften, typen en offers waarin Hij werd geopenbaard en aangeduid [vertegenwoordigd, afgebeeld] als het zaad [van de vrouw] dat de kop van de slang zou vermorzelen31,
en als het Lam dat vanaf de grondlegging der wereld werd geslacht32. Hij is gisteren, heden en tot in eeuwigheid Dezelfde.33

31 1 Kor. 10:4; Hebr. 4:2; 1 Petr. 1:10-11 32 Openb. 13:8 33 Hebr. 13:8

 

8.7        Christus handelt in het werk van de bemiddeling overeenkomstig beide naturen, waarbij elke natuur datgene doet wat haar eigen is. Maar op grond van de eenheid van de Persoon wordt datgene wat de ene natuur toebehoort, in de Schrift soms toegeschreven aan de Persoon Die door de andere natuur wordt aangeduid.34

34 Joh 3:13; Han. 20:28

 

8.8        Aan allen voor wie Christus de eeuwige verlossing heeft verworven, past Hij deze zeker en effectief [zaligmakend] toe en deelt deze mee, door voor hen te bemiddelen [tussenbeide te treden]. 35 Hij verenigt hen met Zichzelf door Zijn Geest, openbaart hun in- en door Zijn Woord het geheim van de verlossing [zaligheid].36 Hij overtuigt hen
om te geloven en te gehoorzamen, bestuurt hun harten door Zijn Woord en Geest.37 Hij overwint al hun vijanden38 door Zijn almachtige kracht en wijsheid, op de wijze en de wegen die het meest overeenstemmen [in volledige harmonie] met Zijn wonderbaarlijke en onnaspeurlijke voorzienigheid.39 En dit alles is uit vrije en absolute [soevereine] genade, zonder enige voorwaarde [kwaliteit] in degenen die Hij redt om het te verkrijgen.

35 Joh. 6:37; 10:15-16; 17:9 Rom. 5:10  36 Joh. 17:6; Ef. 1:9; 1 Joh. 5:20 37 Rom. 8:9, 14 38 Ps. 110:1; 1 Kor. 15:25-26 39 Joh. 3:8; Ef. 1:8

 

8.9        Dit ambt van bemiddelaar tussen God en mensen behoort alleen [exclusief] toe aan Christus, die de profeet, priester en koning van de kerk van God is; en [dit ambt] kan noch in zijn geheel, noch gedeeltelijk van Hem op een ander worden overgedragen.40

40 1 Tim. 2:5

 

8.10      Dit aantal en deze volgorde van ambten [het drievoudige ambt] is noodzakelijk; want in verband met onze onwetendheid is Zijn profetisch ambt voor ons noodzakelijk;41 en in verband met onze vervreemding van God en de onvolmaaktheid van onze beste diensten hebben wij Zijn priesterlijk ambt nodig om ons te verzoenen en ons voor God aanvaardbaar
te maken;42 en met betrekking tot onze onbekwaamheid en volslagen onvermogen om tot God terug te keren, en voor onze redding en beveiliging tegen onze geestelijke tegenstanders, hebben wij Zijn koninklijk ambt nodig om ons te overtuigen, te onderwerpen, te trekken, te onderhouden, te verlossen en te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk. 43

41 Joh 1:18 42 Kol. 1:21; Gal 5:17 43 Joh 16:8; Ps. 110:3; Luk. 1:74-75

 

 

9. Over de vrije wil

9.1        God heeft de wil van de mens voorzien van die natuurlijke vrijheid en macht om te handelen naar keuze, dat zij niet gedwongen [gedreven] wordt, noch door enige noodzaak van de natuur [aangedreven] om goed of kwaad te doen.1

1 Mat. 17:12; Jac. 1:14; Deut. 30:19

 

9.2        De mens, in zijn staat van onschuld, had vrijheid en macht om te willen en te doen wat goed en welgevallig is voor God,maar was toch [niettemin] instabiel [vatbaar], zodat hij daarvan zou kunnen vallen.3

2 Pred. 7:29 3 Gen. 3:6

 

9.3        De mens heeft door zijn val in een staat van zonde alle wilskracht verloren tot enig geestelijk goed dat bij de zaligheid hoort.4 Daarom is de natuurlijke mens, die volledig
afkerig is van het geestelijk goed en dood in de zonde,5 niet in staat zich uit eigen kracht te bekeren of zich daarop voor te bereiden.6

4 Rom. 5:6, 8:7 5 Ef. 2:1, 5 6 Tit. 3:3-5; Joh 6:44

 

9.4        Wanneer God een zondaar bekeert en hem in de staat van genade brengt, bevrijdt Hij hem van zijn natuurlijke slavernij onder de zonde,7 en stelt Hij hem door zijn genade alleen in staat om vrijelijk te willen en te doen wat geestelijk goed is.8 Echter zodanig dat hij door zijn resterende verdorvenheden niet volmaakt, noch alleen wil wat goed is, maar ook wil wat kwaad is.9

7 Kol.1:13; Joh. 8:36 8 Fil. 2:13 9 Rom. 7:15, 18-19, 21, 23 

 

9.5        Deze wil van de mens wordt pas in de staat van heerlijkheid volmaakt en onveranderlijk vrij gemaakt om alleen het goede te doen.10

10 Ef. 4:13

 

10. Over de effectieve roeping

10.1      Hen die God tot het leven heeft voorbestemd, roept Hij (op Zijn vastgestelde en aanvaarde tijd) door Zijn Woord en Geest effectief uit de staat van zonde en dood (waarin zij van nature verkeren)1, tot genade en redding door Jezus Christus.Hij verlicht daarbij hun verstand om de dingen van God geestelijk en reddend te begrijpen.3 Hij neemt hun hart van steen weg en geeft hun een hart van vlees;4 Hij vernieuwt hun wil en bepaalt hen door Zijn almachtige kracht tot het goede5 en trekt hen daadwerkelijk [krachtdadig] tot Jezus  Christus;6 maar dan wel zo dat zij uit vrije wil komen, gewillig gemaakt door Zijn genade.

1 Rom. 8:30; Rom. 11:7; Ef. 1:10-11; 2 Thess. 2:13-14 2 Ef. 2:1-6 3 Han. 26:18 Ef. 1:17-18 4 Ez. 36:26 5 Deut. 30:6; Ez. 36:27; Ef. 1:19 6 Ps. 110:3; Hoogl. 1:4 


10.2      Deze daadwerkelijke roeping is uitsluitend het gevolg van Gods vrije en bijzondere genade. Zij komt niet voort uit iets dat in de mens voorzien is, noch uit enige macht of  instantie [vermogen om te handelen] in het schepsel [de mens],7 dat daarin geheel passief is, dood in zonden en overtredingen, totdat hij wordt levend gemaakt en vernieuwd door de Heilige Geest.8 Daardoor wordt hij in staat gesteld deze roeping te beantwoorden en de aangeboden genade te aanvaarden. Dit wordt volbracht door niets minder dan de kracht die Christus uit de doden heeft opgewekt.9

7 2 Tim. 1:9; Ef. 2:8 8 1 Kor. 2:14; Ef. 2:5; Joh. 5:25 9 Ef. 1:19-20


10.3      Uitverkoren zuigelingen [kinderen] die in de kinderjaren sterven, worden door Christus door middel van Zijn Geest wedergeboren en zalig gemaakt;10 Die werkt waar, wanneer en hoe Hij wil.11 Hetzelfde geldt voor alle uitverkorenen die niet geroepen kunnen worden door de bediening van het Woord.

10 Joh. 3:3, 5-6 11 Joh. 3:8


10.4      Anderen zijn niet uitverkoren, die (hoewel zij geroepen zijn door de bediening van het Woord, en enige gemeenschappelijke [algemene] werking van de Geest hebben,12) niet effectief door de Vader worden getrokken. Zij willen- noch kunnen waarlijk tot Christus komen, en kunnen daarom niet gered [zalig] worden.13 Veel minder kunnen mensen
die de christelijke godsdienst niet aannemen [belijden], gered worden; al zijn ze nog zo ijverig om hun leven in te richten naar het natuurlijk inzicht en de wet [regels] van de godsdienst die zij belijden.14

12 Mat. 22:14; 13:20-21; Hebr. 6:4-5 13 Joh. 6:44-45, 65; 1 Joh. 2:24-25 14 Hand. 4:12; Joh. 4:22; Joh. 17:3

 

11. Over de rechtvaardigmaking

11.1      Degenen die God krachtdadig roept, rechtvaardigt Hij ook uit vrije wil.1 Niet door gerechtigheid in hen te laten vloeien, maar door hun zonden te vergeven en hun persoon als
rechtvaardig te beschouwen [rekenen] en aan te nemen.2 Niet om iets wat in hen gedaan is of door hen gedaan is, maar om Christus’ wil alleen.Niet door het geloof zelf, de daad van het geloven of enige andere evangelische [christelijke] gehoorzaamheid aan hen toe te rekenen als hun gerechtigheid, maar door de actieve gehoorzaamheid van Christus aan de gehele wet en de passieve gehoorzaamheid in zijn dood toe te rekenen als hun gehele en enige gerechtigheid door het geloof.4 Dit geloof hebben zij niet uit
zichzelf, het is de gave van God.5

1 Rom. 3:24, 8:30 2 Rom. 4:5-8; Ef. 1:7 3 1 Kor. 1:30-31; Rom. 5:17-19 Fil. 3:8-9; Ef. 2:8-10 5 Joh. 1:12; Rom. 5:17


11.2      Het geloof dat op deze wijze Christus ontvangt, en op Hem en Zijn gerechtigheid rust, is het enige instrument [middel] van de rechtvaardiging.Het staat echter niet op zichzelf in de persoon die gerechtvaardigd wordt, maar gaat altijd gepaard met alle andere zaligmakende genadegaven; het is geen dood geloof, maar het werkt [openbaart zich] door de liefde.7

6 Rom. 3:28 7 Gal. 5:6; Jak. 2:17, 22, 26


11.3      Christus heeft door Zijn gehoorzaamheid en dood de schuld van al degenen die gerechtvaardigd zijn, volledig betaald. Hij heeft, door zichzelf op te offeren in het vergieten van Zijn bloed aan het kruis en [door] in hun plaats de hun toekomende straf te ondergaan, een juiste, werkelijke en volledige genoegdoening gedaan aan Gods rechtvaardigheid in hun naam.8 Voor zover Hij echter door de Vader ten behoeve van hen is gegeven, en Zijn gehoorzaamheid en genoegdoening in hun plaats is aanvaard (en beide uit vrije wil, niet om iets in hen),9 is hun rechtvaardiging alleen uit vrije genade, opdat zowel de strikte rechtvaardigheid als de rijke genade van God zouden worden verheerlijkt in de rechtvaardiging van zondaren.10

8 Hebr. 10:14; 1 Petr. 1:18-19; Jes. 53:5-6 9 Rom. 8:32; 2 Kor. 5:21 10 Rom. 3:26; Ef. 1:6-7, 2:7


11.4      God heeft van eeuwigheid besloten alle uitverkorenen te rechtvaardigen,11 en Christus is in de volheid van de tijd voor hun zonden gestorven en voor hun rechtvaardiging weer  opgestaan;12 Niettemin worden zij pas [persoonlijk] gerechtvaardigd, wanneer de Heilige Geest in de bestemde tijd Christus daadwerkelijk aan hen toepast.13

11 Gal. 3:8; 1 Petr. 1:2; 1 Tim. 2:6 12 Rom. 4:25 13 Kol. 1:21-22; Tit. 3:4-7


11.5      God blijft de zonden vergeven van hen die gerechtvaardigd zijn.14 Hoewel zij nooit uit de staat van rechtvaardiging kunnen vallen,15 kunnen zij toch door hun zonden onder Gods vaderlijk ongenoegen vallen.16 In die toestand zal gewoonlijk het ‘licht van Zijn aangezicht’ niet weer opgaan, totdat zij zich verootmoedigen, hun zonden belijden, vergiffenis vragen en hun geloof en bekering vernieuwen.17

14 Mat. 6:12; 1 Joh. 1:7, 9  15 Joh. 10:28 16 Ps. 89:31-33 17 Ps. 32:5; Ps. 51; Mat. 26:75


11.6      De rechtvaardiging van de gelovigen onder het Oude Testament was in al deze opzichten één en dezelfde als de rechtvaardiging van de gelovigen onder het Nieuwe Testament.18

18 Gal. 3:9; Rom. 4:22-24

 

12. Over aanneming tot kinderen

12.1      Allen die gerechtvaardigd zijn, heeft God -in en omwille van Zijn enige Zoon Jezus Christus- de genade van de aanneming deelachtig gemaakt,1 waardoor zij in het getal van  Zijn kinderen zijn opgenomen en de vrijheden en voorrechten van de kinderen van God genieten:Zijn naam wordt op hen geschreven,3 zij ontvangen de Geest der aanneming,4 hebben met vrijmoedigheid toegang tot de troon der genade, zijn in staat gesteld ‘Abba, Vader’ te roepen,5 vinden ontferming,6 bescherming,7 worden door hem verzorgd,en gekastijd [getuchtigd] als door een vader.9 Zij worden echter nooit verstoten,10 maar verzegeld tot de dag der verlossing,11 en beërven de beloften als erfgenamen van de eeuwige zaligheid.12

1 Ef. 1:5; Gal. 4:4-5 2 Joh. 1:12; Rom. 8:17 3 2 Kor. 6:18; Openb. 3:12 Rom. 8:15 5 Gal. 4:6; Ef. 2:18 6 Ps. 103:13 7 Spr. 14:26 8 1 Petr. 5:7 9 Hebr. 12:6 10 Jes. 54:8-9; Klaagl. 3:31 11 Ef. 4:30 12 Hebr. 1:14; 6:12

 

13. Over de heiligmaking

13.1      Zij die met Christus verenigd, -effectief geroepen en wedergeboren zijn, waarbij een nieuw hart en een nieuwe geest in hen is geschapen door de deugd [kracht en verdienste] van Christus’ dood en opstanding,- worden ook verder waarlijk en persoonlijk geheiligd,1 door dezelfde deugd [kracht en verdienste], door zijn Woord en Geest die in hen woont2. De heerschappij [macht] van het gehele lichaam der zonde wordt vernietigd,en de verschillende begeerten daarvan worden meer en meer verzwakt en gedood.Zij worden meer en meer verkwikt en versterkt in alle reddende genadegaven,tot de beoefening van alle ware heiligheid, zonder welke niemand de Heer zal zien.6

1 Han. 20:32; Rom. 6:5-6 2 Joh. 17:17; Ef. 3:16-19; 1 Thess. 5:21-23 Rom. 6:14 4 Gal. 5:24 5 Kol. 1:11 6 2 Kor. 7:1; Hebr. 12:14


13.2      Deze heiliging voltrekt zich in de gehele mens,7 maar is in dit leven onvolmaakt; in elk deel blijven nog resten van verdorvenheid aanwezig,8 waaruit een voortdurende en onverzoenlijke oorlog ontstaat; het vlees begeert tegen de Geest en de Geest tegen het vlees9.

7 1 Thess. 5:23 8 Rom. 7:18, 23 9 Gal. 5:17; 1 Petr. 2:11


13.3      In deze strijd kan het resterende verderf weliswaar een tijdlang de overhand krijgen,10 maar door de voortdurende toevoer van kracht van de heiligende Geest van Christus overwint het wedergeboren deel.11 Op deze wijze groeien de heiligen in genade, vervolmaken [volmakende in eng. versie] zich in de heiligmaking in de vreze Gods, dringen aan op een hemels leven, in evangelische gehoorzaamheid aan alle geboden die Christus als Hoofd en Koning hun in zijn Woord heeft voorgeschreven.12

10 Rom. 7:23 11 Rom. 6:14 12 Ef. 4:15-16; 2 Kor. 3:18; 2 Kor 7:1

 

14. Over het zaligmakend geloof

14.1      De genade van het geloof, waardoor de uitverkorenen in staat worden gesteld te geloven tot redding [zaligheid] van hun ziel, is het werk van de Geest van Christus in hun hart,1 en wordt gewoonlijk bewerkt door de bediening van het Woord.2 Door deze zelfde bediening, en door de toediening van de doop en het Avondmaal, het gebed en andere door God aangewezen middelen, wordt dit geloof vergroot en versterkt.3

1 2 Kor. 4:13; Ef. 2:8 2 Rom. 10:14, 17 3 Luc. 17:5; 1 Petr. 2:2; Han. 20:32


14.2      Door dit geloof gelooft een christen dat alles wat in het Woord geopenbaard is, waar is, want God spreekt daar zelf met autoriteit.4 Hij ziet [onderscheid] daarin ook een voortreffelijkheid boven alle andere geschriften en alle dingen in de wereld,omdat het de heerlijkheid van God in zijn eigenschappen, de voortreffelijkheid van Christus in zijn natuur en ambten, en de kracht en volheid van de Heilige Geest in zijn werkingen en verrichtingen weergeeft. Op deze wijze wordt een christen in staat gesteld zijn ziel te werpen op de waarheid die hij [als gevolg daarvan] gelooft;6 Een christen handelt ook verschillend naar wat elke afzonderlijke passage ervan bevat: het betuigd gehoorzaamheid aan de geboden,7 beeft voor de bedreigingen,8 en omhelst de beloften van God voor dit leven en het leven dat komen gaat.9 Maar de voornaamste daden van het reddende [zaligmakende] geloof hebben echter onmiddellijk betrekking op Christus: het aanvaarden, ontvangen en alleen op Hem vertrouwen voor rechtvaardiging, heiliging en eeuwig leven, krachtens het verbond der genade.10

4 Han. 24:14 5 Ps. 19:7-10; 119:72 6 2 Tim. 1:12 7 Joh. 15:14 8 Jes. 66:2 9 Hebr. 11:13 10 Joh.1:12; Hand. 16:31; Gal. 2:20; Han. 15:11


14.3      Dit geloof kan in verschillende gradaties bestaan, en kan zwak of sterk zijn.11 Toch is de minste mate [zwakste uitdrukking] van dit geloof (zoals alle andere reddende genade) van een andere soort of aard dan het geloof en de gewone genade van tijdelijke gelovigen.12 Daarom, hoewel het vele malen kan worden aangevallen en verzwakt, (ver)krijgt het toch de overwinning,13 en groeit het in velen op tot een volledige zekerheid door Christus,14 die zowel de auteur als de voltooier [voleinder] van ons geloof is.15

11 Hebr. 5:13-14; Mat. 6:30; Rom. 4:19-20 12 2 Petr. 1:1 13 Ef. 6:16; 1 Joh. 5:4-5 14 Hebr. 6:11-12; Kol. 2:2 15 Hebr. 12:2

 

 

15. Over bekering tot leven en zaligheid

15.1      De uitverkorenen die zich op latere leeftijd bekeren, na een tijd in de staat der natuur [als niet wedergeboren] te hebben geleefd en daarin verschillende lusten [zondige verlangens] te hebben bedreven, worden door Gods effectieve roeping bekeerd tot het leven.1

1 Tit. 3:2-5


15.2      Overwegende dat er niemand is die goed doet en niet zondigt,2 -en dat de beste mensen door de macht en de bedrieglijkheid van hun verdorvenheid die in hen woont, met de overvloed van de verzoeking,- in grote zonden en provocaties kunnen vallen, heeft God in het verbond der genade barmhartig voorzien dat gelovigen die zo zondigen en vallen,
vernieuwd worden door berouw tot zaligheid.3

2 Pred. 7:20 3 Luc. 22:31-32


15.3      Dit reddende berouw is genade van het evangelie.Door deze genade verootmoedigt een mens, door de Heilige Geest bewust gemaakt van het vele kwaad van zijn zonde, zich daarvoor -door het geloof in Christus- met goddelijke droefheid, verafschuwing ervan en zelfverafschuwing,biddend om vergeving en kracht uit genade, met als doel en inspanning, -door toevoer van de Geest,- om voor God te wandelen tot Zijn welbehagen in alle dingen.

4 Zach. 12:10; Han. 11:18 5 Eze. 36:31; 2 Kor. 7:10-11 6 Ps. 119:6, 128


15.4      Bekering moet worden voortgezet gedurende de hele loop van ons leven, vanwege het lichaam van de dood en de motieven daarvan. Daarom is het ieders plicht om zich in het bijzonder te bekeren van zijn bekende [specifieke] zonden.7

7 Luc. 19:8; 1 Tim. 1:13,15


15.5      De voorziening die God door Christus in het verbond der genade heeft getroffen voor het behoud van de gelovigen tot de zaligheid is zo groot, dat, -hoewel er geen zonde zo klein is dat zij niet de verdoemenis verdient,8– er toch geen zonde zo groot is dat zij verdoemenis zal brengen aan hen die zich bekeren.9 Dit maakt de voortdurende prediking van bekering noodzakelijk.

8 Rom. 6:23 9 Jes. 1:16-18; Jes. 55:7

 

16. Over de goede werken

16.1      Goede werken zijn alleen zulke werken, die God in zijn Heilig Woord heeft bevolen.1 Werken die deze garantie niet hebben, bedacht door mensen uit blinde ijver of onder het mom van goede bedoelingen, zijn geen goede werken.2

1 Micha 6:8; Hebr. 13:21 Matth. 15:9; Jes. 29:13


16.2      Deze goede werken, die in gehoorzaamheid aan Gods geboden worden gedaan, zijn de vruchten en bewijzen van een waar en levendig geloof.3 Daardoor betuigen de gelovigen hun dankbaarheid,versterken zij hun zekerheid,5 moedigen zij hun broeders aan, sieren zij de belijdenis van het evangelie,6 stoppen zij de monden van de tegenstanders en verheerlijken zij God,7 wiens werk [maaksel] zij zijn, daartoe in Christus Jezus geschapen,8 opdat zij -vruchten tot heiligheid hebbende,- het einde [doel] mogen ontvangen, namelijk het eeuwige leven.9

3 Jak. 2:18, 22 4 Ps. 116:12-13 5 1 Joh. 2:3, 5; 2 Petr. 1:5-11 6 Matt. 5:16 1 Tim. 6:1; 1 Petr. 2:15; Fil. 1:11 8 Ef. 2:10 9 Rom. 6:22


16.3      Hun vermogen [bekwaamheid] om goede werken te doen is niet helemaal van henzelf, maar geheel en al van de Geest van Christus.10 En opdat zij daartoe in staat zouden zijn, -naast de genadegaven die zij reeds hebben ontvangen,- is er een daadwerkelijke invloed van diezelfde Heilige Geest nodig, om in hen te werken het willen en het werken naar zijn welbehagen.11 Toch zijn zij niet verplicht enige taak te vervullen, tenzij door een bijzondere aansporing van de Geest, maar zij moeten ijverig zijn om de genade van God die in hen is aan te wakkeren.12

10 Joh. 15:4, 6 11 2 Kor. 3:5; Fil. 2:13 12 Fil. 2:12; Hebr. 6:11-12; Jes. 64:7


16.4      Zij die in hun gehoorzaamheid de grootst mogelijke hoogte bereiken die in dit leven mogelijk is, zijn zo ver verwijderd van het vermogen om meer te doen[overtreffen] dan God vereist, dat zij veel tekort schieten in dat wat zij verplicht zijn te doen.13

13 Job 9:2-3; Gal. 5:17; Luc: 17:10


16.5      We kunnen door [met] onze beste werken geen vergeving van zonde of eeuwig leven verdienen uit de hand van God. Dat komt door de grote wanverhouding [onevenredige verhouding] tussen die werken en de toekomstige heerlijkheid, en door de oneindige afstand die er is tussen ons en God, die wij er niet mee kunnen bevoordelen of voldoen voor de schuld van onze vroegere zonden.14 Maar als we alles gedaan hebben wat we kunnen, hebben we slechts onze plicht gedaan en zijn we onnutte dienaren. Bovendien zijn onze werken slechts goed voor zover zij van Zijn Geest uitgaan,15 en zoals zij door ons zijn gedaan, zijn zij verontreinigd [bevlekt] en vermengd met zoveel zwakheid en onvolkomenheid, dat zij de strengheid van Gods straf niet kunnen verdragen.16

14 Rom. 3:20; Ef. 2:8-9; Rom. 4:6 15 Gal. 5:22-23 16 Jes. 64:6; Ps. 143:2


16.6      Echter, niettegenstaande dat, aangezien de personen van de gelovigen door Christus zijn aangenomen, worden ook hun goede werken in Hem aangenomen;17 niet alsof zij in dit leven geheel onberispelijk en onverbeterlijk waren in de ogen van God, maar dat Hij, ze in zijn Zoon beschouwend, er behagen in heeft om datgene wat oprecht is aan te nemen en te belonen, hoewel het gepaard gaat met vele zwakheden en onvolkomenheden.18

17 Ef. 1:6; 1 Petr. 2:5 18 Mat. 25:21, 23; Hebr. 6:10


16.7      De werken van de onherboren [niet weder geboren] mens zijn weliswaar dingen die God gebiedt en die nuttig zijn voor hemzelf en voor anderen19 maar zijn toch zondig, omdat zij niet voortkomen uit een door het geloof gereinigd hart,20 en niet op de juiste wijze volgens het Woord worden verricht,21 en niet tot een juist doel strekken, [n.l.] de eer van God.22 Daarom zijn ze zondig en kunnen ze God niet behagen, of een mens geschikt maken om de genade van God te ontvangen.23 Toch is de verwaarlozing [het nalaten] ervan zondiger en onaangenaam voor God.24

19 2 Kon. 10:30-31; 1 Kon. 21:27, 29 20 Gen. 4:5; Hebr. 11:4, 6 21 1 Kor. 13:1 22 Mat. 6:2, 5 23 Am. 5:21-22; Rom. 9:16; Tit. 3:5 24 Job 21:14-15; Mat. 25:41-43

 

17. Over de volharding der Heiligen

17.1      Degenen die God in Zijn geliefde heeft aangenomen, door Zijn Geest effectief heeft geroepen en geheiligd, en het kostbare geloof van zijn uitverkorenen heeft gegeven, kunnen noch geheel noch definitief uit de staat van genade vallen, maar zullen daarin zeker tot het einde toe volharden. Zij zullen eeuwig gered [behouden] worden, aangezien de gaven en roepingen van God zonder berouw zijn. Daarom voedt en verwekt Hij in hen nog steeds geloof, berouw, liefde, vreugde, hoop en alle genaden van de Geest tot onsterfelijkheid.Hoewel vele stormen en overstromingen opkomen en tegen hen inslaan, zullen deze hen nooit van het fundament en de rots kunnen stoten [slaan], waarop zij door
het geloof zijn vastgezet. Hoewel door ongeloof en de verzoekingen van Satan het zicht op het licht en de liefde van God een tijdlang vertroebeld en verduisterd kan zijn,2 is Hij toch dezelfde, en  zullen zij door de kracht van God zeker bewaard worden tot de [uiteindelijke en complete] zaligheid. Dan zullen zij genieten van hun gekochte [verkregen] bezit, zijnde gegraveerd in de palm van Zijn handen, en hun namen van eeuwigheid af geschreven in het boek des levens. 3

1 Joh. 10:28-29; Fil. 1:6; 2. Tim. 2:19; 1 Joh. 2:19 2 Ps. 89:31-32; 1 Kor. 11:32 3 Mal. 3:6


17.2      Deze volharding van de heiligen hangt niet af van hun eigen vrije wil. Zij hangt af van de onveranderlijkheid van het besluit tot verkiezing,4 voortvloeiend uit de vrije en onveranderlijke liefde van God de Vader. Zij hangt ook af van de doeltreffendheid van de verdienste en de voorspraak [gebeden voor ons] van Jezus Christus en de vereniging met Hem,5 van de eed van God,van het blijven van zijn Geest en het zaad van God in hen,7 en van de aard van het genadeverbond.8 De zekerheid van de volharding der heiligen vloeit uit al deze dingen voort.

4 Rom. 8:30; 9:11, 16 5 Rom.5:9-10; Joh. 14:19 6 Hebr. 6:17-18 7 1 Joh. 3:9 Jer. 32:40


17.3      Niettemin kunnen zij, -door de verleiding van Satan en de wereld, de heersende verdorvenheid die in hen blijft, en de verwaarlozing van de middelen tot hun behoud,- in grove zonden vallen, en daarin een tijdlang voortgaan.9 Daardoor wordt Gods ongenoegen over hen gehaald en wordt zijn Heilige Geest bedroefd,10 wordt hun genade en vertroostingen aangetast,11 hun hart verhard en hun geweten verwond,12 kwetsen en schandaliseren zij anderen en brengen zij tijdelijke oordelen over zichzelf.13 Toch zullen zij zich opnieuw bekeren en door het geloof in Christus Jezus tot het einde toe behouden worden.14

9 Mat. 26:70, 72, 74 10 Jes. 64:5, 9; Ef. 4:30 11 Ps. 51:10, 12 12 Ps. 32:3-4 13 2 Sam. 12:14 14 Luk. 22:32, 61-62

 

18. Over de zekerheid van genade en verlossing

18.1      Tijdelijke gelovigen en andere onbekeerde mensen kunnen zichzelf tevergeefs misleiden met valse hoop en vleselijke vermoedens dat zij in de gunst van God en in een staat van zaligheid verkeren, echter hun hoop zal vergaan.1 Toch kunnen degenen die waarlijk in de Here Jezus geloven en Hem in oprechtheid liefhebben en [ernstig] ernaar streven in een  goed geweten voor Hem te wandelen, in dit leven verzekerd zijn dat zij in een staat van genade verkeren. Zij mogen zich verheugen in de hoop op de heerlijkheid van God,2 een hoop die hen nooit zal beschamen.3

1 Job 8:13-14; Mat. 7:22-23 1 Joh. 2:3, 3:14, 18-19, 21, 24, 5:13 3 Rom. 5:2, 5


18.2      Deze zekerheid is niet een louter vermoeden [ongegronde mening] of een waarschijnlijke overtuiging, gebaseerd op een feilbare [wankelbare] hoop.Het is echter een onfeilbare verzekering van het geloof, gegrond op het bloed en de gerechtigheid van Christus geopenbaard in het Evangelie.5 Zij is ook gegrond op de innerlijke bewijzen van die genadegaven van de Geest waarover beloften zijn gedaan,6 en op het getuigenis van de Geest der aanneming, die met onze geest getuigt dat wij kinderen van God zijn.Een vrucht daarvan is een hart, dat zowel nederig als heilig wordt gehouden.8

4 Hebr. 6:11, 19 5 Hebr. 6:17-18 6 2 Petr. 1:4-5, 10-11 7 Rom. 8:15-16 1 Joh. 3:1-3


18.3      Deze onfeilbare zekerheid behoort niet zozeer tot het wezen [essentie] van het geloof; een ware gelovige kan [soms] lang moeten wachten en met veel moeilijkheden worstelen voordat hij de zekerheid deelachtig wordt.9 Echter omdat hij door de Geest in staat wordt gesteld de dingen te kennen die hem uit vrije wil van God gegeven zijn, kan hij daar zonder buitengewone openbaring, door het juiste gebruik van middelen, toe komen.10 Daarom is het de plicht van een ieder om zich in te spannen om zijn roeping en verkiezing zeker te stellen, opdat zijn hart daardoor wordt verruimd in vrede en vreugde in de Heilige Geest, in liefde en dankbaarheid jegens God, en in kracht en opgewektheid in de plichten van gehoorzaamheid, welke de eigenlijke [natuurlijke] vruchten van deze zekerheid zijn.11 In geen enkel geval moedigt het mensen aan tot een zorgeloos [ongeremd of losbandig] leven.12

9 Jes. 50:10; Ps. 88; Ps. 77:1-12 10 1 Joh. 4:13; Hebr. 6:11-12 11 Rom. 5:1-2, 5, 14:17; Ps. 119:32 12 Rom. 6:1-2; Tit. 2:11-12, 14


18.4      Van ware gelovigen kan de zekerheid van hun zaligheid op verschillende manieren geschud [verstoord], verminderd of onderbroken worden. Bijvoorbeeld door nalatigheid in het bewaren [onderhouden] ervan,13 door het vallen in een bijzondere zonde die het geweten kwetst en de Geest verdriet doet,14 of door een plotselinge hevige verzoeking;15 doordat God het licht van Zijn aangezicht intrekt en zelfs hen die Hem vrezen in duisternis laat wandelen en geen licht heeft.16 Zij zijn echter nooit beroofd van het zaad Gods17 en het leven des geloofs;18 van die liefde tot Christus en de broeders; en van die oprechtheid van hart en plichtsbesef waaruit, -door de werking van de Geest,- deze zekerheid te zijner tijd kan herleven.19 Door deze dingen worden zij in die tussentijd voor uiterste [totale] wanhoop bewaard.20

13 Hoogl. 5:2-3, 6 14 Ps. 51:8,12, 14 15 Ps. 116:11, 77:7-8, 31:22 16 Ps. 30:7-8 17 1 Joh. 3:9 18 Luc. 22:32 19 Ps. 42:6, 12 20 Klaagl. 3:26-31

 

19. Over de wet van God

19.1      God gaf Adam een wet van algemene gehoorzaamheid, geschreven in zijn hart,1 en een bijzonder voorschrift om niet te eten van de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad. Hierdoor verplichtte [bond] God hem en zijn hele nageslacht tot persoonlijke, volledige, nauwkeurige [volmaakte] en eeuwigdurende gehoorzaamheid. God beloofde leven bij de vervulling van deze wet2 en dreigde met de dood bij overtreding ervan; God verleende [gaf] hem ook kracht en vermogen om zich aan de wet te houden.3

1 Gen. 1:27; Pred. 7:29 Rom. 10:5 3 Gal. 3:10, 12


19.2      Dezelfde wet die eerst in het hart van de mens werd geschreven, bleef ook na de val een volmaakte regel van gerechtigheid.4 Ze werd door God op de berg Sinaï gegeven, in de tien geboden,5 en geschreven in twee [stenen] tafelen. De eerste vier bevatten onze plicht tegenover God, en de andere zes onze plicht tegenover de mens.

4 Rom. 2:14-15 5 Deut. 10.4


19.3      Naast deze wet, -die gewoonlijk de morele wet wordt genoemd,- behaagde het God om aan het volk Israël ceremoniële wetten te geven, die verscheidene typische [zinnebeeldige] verordeningen bevatten. Sommige van deze ordinanties aangaande aanbidding [eredienst], voorafschaduwen Christus, Zijn genadegaven, Zijn daden, Zijn lijden en weldaden.Sommige hielden deels verschillende instructies van zedelijke plichten in.Al deze ceremoniële wetten waren alleen voor de tijd van voor de reformatie [de eerste komst van Christus] bestemd. Zij zijn door Jezus Christus, de ware Messias en enige wetgever, die daartoe van de Vader met macht werd toegerust, afgeschaft en weggenomen.8

6 Hebr. 10:1; Kol. 2:17 7 1 Kor. 5:7 8 Kol. 2:14, 16-17; Ef. 2:14-16


19.4      Aan hen gaf hij ook diverse gerechtelijke [politieke, bestuurlijke] wetten, die samen met de staat van dat volk [Israël] vervielen. Niemand wordt nu door die instelling  verplicht; hun algemene vermogen is alleen van moreel [algemeen] nut.9

9 1 Kor. 9:8-10


19.5      De morele wet bindt voor eeuwig alle mensen, zowel hen die gerechtvaardigd zijn als anderen, tot gehoorzaamheid.10 Het bindt niet alleen met betrekking tot de inhoud ervan, maar ook met betrekking tot het gezag [autoriteit] van God, de Schepper, die haar gegeven heeft.11 Ook ontbindt Christus in het evangelie op geen enkele manier deze verplichting,
maar versterkt ze veeleer.12

10 Rom. 13:8-10; Jak. 2:8, 10-12 11 Jak. 2:10-11 12 Mat. 5:17-19; Rom. 3:31


19.6      Hoewel ware gelovigen niet onder de wet zijn [leven] als een verbond van werken, om daardoor gerechtvaardigd of veroordeeld te worden,13 is zij toch van groot nut voor hen en voor anderen, omdat zij als een leefregel, die hen de wil van God en hun plicht meedeelt, hen leidt en bindt om dienovereenkomstig te wandelen. Het ontdekt ook de zondige verontreinigingen van hun natuur, hart en leven, zodat zij, -zichzelf daarbij onderzoekend,- tot verdere overtuiging, verootmoediging en haat tegen de zonde kunnen komen.14 Het geeft ook een duidelijker zicht op de noodzaak [behoefte] aan Christus en de volmaaktheid van Zijn gehoorzaamheid. Het is ook nuttig voor hen die  wedergeboren zijn, om hun verdorvenheid te beteugelen, omdat zij de zonde verbiedt. De bedreigingen van de wet dienen ertoe om te laten zien [tonen] wat hun zonden verdienen, en welke kwellingen [verdrukkingen] zij in dit leven daarvoor kunnen verwachten, hoewel zij bevrijd zijn van de vloek en de onverminderde strengheid [ernst] ervan. De beloften van deze wet tonen hen eveneens Gods goedkeuring van de gehoorzaamheid, en welke zegeningen zij mogen verwachten bij de uitvoering [het nakomen] ervan, ook al zijn die zegeningen hun niet verschuldigd door de wet als een verbond der werken. Als iemand goed doet en zich van kwaad onthoudt, -omdat de wet tot het ene aanspoort en van het andere afhoudt,- is dit geen bewijs dat hij onder de wet is en niet onder de genade.15

13 Rom. 6:14; Gal. 2:16; Rom. 8:1, 10:4 14 Rom. 3:20, 7:7 e.v. 15 Rom. 6:12-14; 1 Petr. 3:8-13


19.7      De eerder genoemde toepassingen van de wet zijn ook niet in strijd met de genade van het evangelie, maar stemmen op een zoete manier [komen in zoete harmonie] overeen.16 De Geest van Christus onderwerpt en stelt de wil van de mens in staat om vrij en blijmoedig te doen wat de wil van God, -geopenbaard in de wet,- vereist.17

16 Gal. 3:21 17 Ez. 36:27

 

20. Over het evangelie en de uitgestrektheid van de genade daarvan

20.1      Omdat het verbond der werken door de zonde verbroken is, en het leven er niet meer door verkregen worden, heeft het God behaagd de belofte van Christus, het zaad van de vrouw,1 te geven als middel om de uitverkorenen te roepen en in hen geloof en bekering te verwekken. In deze belofte was wat de inhoud ervan betreft, het evangelie geopenbaard en [is] werkzaam [effectief] voor de bekering en redding van zondaren.2

1 Gen 3:15 2 Openb. 13:8


20.2      Deze belofte van Christus, en de verlossing door Hem, is alleen door het Woord van God geopenbaard.3 Ook de werken van de schepping of de voorzienigheid, met het licht van de natuur, maken de ontdekking van Christus, of van de genade door Hem, niet op een algemene of obscure manier mogelijk.4 Nog minder is het mogelijk dat mensen zonder de
openbaring van Hem door de belofte of het evangelie, in staat zouden zijn tot reddend geloof of bekering te komen.5

3 Rom 1:17 4 Rom. 10:14-15, 17 5 Spr. 29:18; Jes. 25:7; 60:2-3 


20.3      De openbaring van het evangelie aan zondaars is in verschillende tijden en door verscheidene delen [op verschillende plaatsen] gedaan, met toevoeging van beloften en voorschriften vanwege de daarin vereiste gehoorzaamheid. De volken en personen aan wie het [geopenbaarde evangelie] wordt verleend, is slechts uit hoofde van de soevereine wil en het welbehagen van God.6 Deze openbaring hangt niet af van enige belofte tot de verbetering van de natuurlijke vermogens van de mensen, door middel van gewoon [het natuurlijke] licht dat zij zonder het evangelie kunnen ontvangen; niemand heeft ooit zo’n belofte gedaan of het vermogen getoond, en evenmin kunnen zij dat doen.7 Daarom is de prediking van het evangelie in alle eeuwen aan personen en volken geschonken, wat de omvang of de beperking ervan betreft, in grote verscheidenheid, overeenkomstig de raad van Gods wil.

6 Ps. 147:20; Han. 16:7 Rom. 1:18-32


20.4      Het evangelie is het enige uitwendige middel tot openbaring van Christus en reddende genade, en is als zodanig ruim voldoende daartoe. Om mensen die dood zijn in overtredingen, wedergeboren, levend te maken of vernieuwd te doen worden, is er bovendien een doeltreffend en onoverkomelijk [onweerstaanbaar] werk van de Heilige Geest in de gehele ziel nodig, om in hen een nieuw geestelijk leven voort te brengen.8 Zonder dit werk [van  de Heilige Geest] zal geen enkel ander middel hun bekering tot God bewerken.9

8 Ps. 110:3; 1 Kor. 2:14; Ef. 1:19-20 9 Joh. 6:44; 2 Kor. 4:4, 6

 

21. Over de Christelijke vrijheid en de vrijheid van het geweten

21.1      De vrijheid die Christus onder het evangelie voor de gelovigen heeft gekocht, bestaat uit hun bevrijding van de schuld van de zonde, de veroordelende [verdoemende] toorn van God, en de strengheid en de vloek van de wet.1 Zij omvat ook hun verlossing van deze huidige boze wereld,van slavernij [gebondenheid] aan Satan,3 en de heerschappij van de
zonde;4 van het kwaad van de verdrukkingen;5 de angst en de angel van de dood, de overwinning van het graf,6 en de eeuwige verdoemenis.7 Deze bevrijding omvat ook hun vrije toegang tot God en hun gehoorzaamheid aan Hem, niet uit slaafse vrees,8 maar met een kinderlijke liefde en een gewillige geest.
De kern van al deze vrijheden was ook gemeenschappelijk voor de gelovigen onder de wet [in het Oude Testament].10 Maar onder het Nieuwe Testament is de vrijheid van de christenen verder uitgebreid, in hun vrijheid van het juk van de ceremoniële wet, waaraan de Joodse kerk onderworpen was. Zij hebben ook een vrijere toegang [met grote vrijmoedigheid] tot de troon der genade, en een vollediger communicatie met [mededeling van] de vrije Geest van God, dan waaraan de gelovigen onder de wet gewoonlijk deel hadden.11

1 Gal. 3:13 2 Gal. 1:4 Han. 26:18 4 Rom. 8:3 5 Rom. 8:28 6 1 Kor. 15:54-57 7 2 Tess. 1:10 8 Rom. 8:15 9 Luc. 1:74-75; 1 Joh. 4:18 10 Gal. 3:9,14 11 Joh. 7:38-39; Hebr. 10:19-21


21.2      God alleen is de Heere van het geweten.12 Hij heeft het geweten vrijgelaten [vrijgesteld] van de leerstellingen en geboden van mensen die ook maar enigszins in strijd zijn met Zijn Woord, of daar niet in staan.13 Daarom is het geloven van dergelijke leerstellingen, of het gehoorzamen aan dergelijke bevelen uit gewetensbezwaar, het verraad van de ware gewetensvrijheid.14 Ook het eisen van impliciet geloof [kritiekloos vertrouwend zonder er bij na te denken] en absolute en blinde gehoorzaamheid is het vernietigen van gewetensvrijheid en de redenering [verstand of het logisch denken].15

12 Jak. 4:12; Rom. 14:4 13 Han. 4:19, 5:29; 1 Kor. 7:23; Mat. 15:9 14 Kol. 2:20, 22-23 15 1 Kor. 3:5; 2 kor. 1:24


21.3      Zij die onder het voorwendsel van de christelijke vrijheid de een of andere zonde praktiseren, of een zondige begeerte koesteren, verdraaien daardoor het hoofddoel van de genade van het evangelie tot hun eigen ondergang.16 Door dit te doen, vernietigen zij volledig het doel van de christelijke vrijheid, namelijk dat wij – uit de handen van al onze vijanden verlost zijnde – de Heere zonder vrees dienen, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen van ons leven.17

16 Rom. 6:1-2 17 Gal.5:13; 2 Petr. 2:18-21

 

22. Over de dienst des Heeren en de Sabbatdag

22.1      Het licht der natuur laat zien dat er een God is, Die de heerschappij en soevereiniteit over alles heeft; Die rechtvaardig en goed is en aan allen goed doet; en daarom gevreesd, bemind, geprezen, aangeroepen, vertrouwd en gediend moet worden met heel het hart en heel de ziel, en met alle krachten.1 Maar de [enige] aanvaardbare manier om de ware God te
aanbidden, is door Hemzelf ingesteld,2 en is zo beperkt [vastgesteld en begrensd] door Zijn eigen geopenbaarde wil, dat Hij niet mag worden aanbeden volgens de verbeelding en de uitvindingen van mensen, noch de suggesties van Satan, onder enige zichtbare voorstellingen, of enige andere manier die niet is voorgeschreven in de Heilige Schrift.3

1 Jer. 10:7; Mark. 12:33 Deut. 12:32 3 Ex. 20:4-6


22.2      Godsdienstige verering [eer] moet worden gegeven aan God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en aan Hem alleen.Zij mag niet worden gegeven aan engelen, heiligen of andere schepselen;en sinds de val, niet zonder Middelaar,6 noch in de bemiddeling van een ander dan Christus alleen.7

4 Mat. 4:9-10; Joh. 4:23; Mat. 28:19 Rom. 1:25; Kol. 2:18; Openb. 19:10 6 Joh. 14:6 7 1 Tim. 2:5


22.3      Het gebed, met dankzegging, dat een [bijzonder] onderdeel is van de gewone godsdienst, wordt door God van alle mensen verlangd.8 Maar opdat het zou worden aanvaard, moet het worden gedaan in de naam van de Zoon,met de hulp van Zijn Geest,10 naar [overeenkomstig] Zijn wil.11 Het moet ook met begrip, eerbied, nederigheid, vurigheid, geloof, liefde en volharding zijn; en wanneer het met anderen is, in een verstaanbare [bekende] taal.12

8 Ps. 95:1-7; Ps. 65:2 9 Joh. 14:13-14 10 Rom. 8:26 11 1 Joh. 5:14 12 1 Kor. 14:16-17 


22.4      Men moet bidden voor de geoorloofde dingen en voor alle soorten mensen die leven of hierna nog zullen leven;13 maar niet voor de doden,14 noch voor hen van wie men weet dat zij de zonde tot de dood hebben gezondigd.15

13 1 Tim. 2:1-2; 2 Sam. 7:29  14 2 Sam. 12:21-23 15 1 Joh. 5:16


22.5      Het lezen van de Schriften,16 [de zuivere] prediking en horen van het Woord van God,17 het onderwijzen en vermanen van elkaar in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, het zingen met genade in ons hart voor de Heer,18 evenals het bedienen van de doop,19 en het Avondmaal,20 zijn alle onderdelen van de gewone godsdienstoefeningen. Zij moeten alle in gehoorzaamheid aan Hem worden verricht, met verstand, geloof, eerbied en godvruchtige vrees; bovendien moeten bij bijzondere gelegenheden, plechtige verootmoedigingen met vasten21 en dankzeggingen, op een heilige en godsdienstige [geestelijke] wijze worden gebruikt22.

16 1 Tim. 4:13 17 2 Tim. 4:2; Luk. 8:18 18 Kol. 3:16; Ef. 5:19 19 Mat. 28:19-20 20 1 Kor. 11:26 21 Est. 4:16; Joël 2:12 22 Ex. 15:1-19; Ps. 107


22.6      Noch het gebed, noch enig ander deel van de dienst des Heeren is nu onder het evangelie gebonden aan, -of meer aanvaardbaar gemaakt door- enige plaats waar het wordt verricht, of waarheen het is gericht; maar God moet overal worden aanbeden in geest en in waarheid;23 zowel dagelijks24 in particuliere [individuele] gezinnen25 als in het verborgene ieder voor zich;26 als ook plechtiger in de openbare samenkomsten, die niet achteloos of moedwillig mogen worden verwaarloosd of verlaten, wanneer God door Zijn Woord of voorzienigheid ons daartoe oproept27.

23 Joh. 4:21; Mal. 1:11; 1Tim. 2:8 24Mat. 6:11; Ps. 55:17-18 25 Han. 10:2 26 Mat. 6:6 27 Hebr. 10:25; Han. 2:42


22.7      Zoals het de wet van de natuur is, dat in het algemeen een deel van de tijd, door Gods aanstelling, apart wordt gezet voor de aanbidding [dienst] van God. Zo heeft Hij door Zijn Woord, in een positief moreel en eeuwig gebod, dat alle mensen in alle tijden bindt, in het bijzonder één dag in zeven dagen als een sabbat aangewezen, om die aan Hem te  heiligen.28 Vanaf het begin van de wereld tot de opstanding van Christus was dit de laatste dag van de week, en vanaf de opstanding van Christus werd het veranderd in de eerste dag van de week, die de Dag des Heeren wordt genoemd.29 Deze dag moet tot het einde van de wereld worden voortgezet als de Christelijke Sabbat, aangezien de inachtneming van de laatste dag van de week is afgeschaft.

28 Ex. 20:8 29 1 Kor. 16:1-2; Han. 20:7; Openb. 1:10


22.8      De sabbat wordt dan heilig gehouden voor de Heere, als men, na een behoorlijke voorbereiding van hun hart en het vooraf regelen van hun alledaagse zaken, niet alleen de hele dag een heilige rust in acht neemt van hun eigen werken, woorden en gedachten, over hun wereldse bezigheden en recreatie,30 maar ook de hele tijd in beslag worden genomen door de openbare en persoonlijke oefeningen van de eredienst, en door de plichten van noodzaak en barmhartigheid.31

30 Jes. 58:13; Neh. 13:15-22 31 Mat. 12:1-13

 

23. Over wettige eden en geloften

23.1      Een wettige eed is een onderdeel van de godsdienst [aanbidding], waarin degene die zweert in waarheid, gerechtigheid en oordeel, God plechtig oproept om getuige te zijn van wat hij zweert [bevestigd of belooft],1 en om hem te oordelen naar de waarheid of valsheid [onwaarheid] van zijn eed.2

1 Ex. 20:7; Deut. 10:20; Jer. 4:2 2 Kron. 6:22-23


23.2      Men behoort alleen [uitsluitend] bij de naam van God te zweren; en daarin dient Hij te worden gebruikt met alle heilige vrees en eerbied; daarom is het ijdel [onnodig] of onbezonnen [op een zorgeloze manier] zweren bij die heerlijke en vreselijke naam, of het zweren bij enig ander ding, zondig en te verafschuwen;3 In zaken van gewicht en groot belang, ter bevestiging van de waarheid en ter beëindiging van alle twist, is een eed gerechtvaardigd [toegestaan] door het Woord van God.4 Wanneer dus in zulke zaken een wettige eed door een wettig gezag wordt opgelegd, moet deze worden afgelegd.5

3 Mat. 5:34, 37; Jak. 5:12 Hebr. 6:16; 2 kor. 1:23 5 Neh. 13:25


23.3      Wie een eed aflegt die door het Woord van God wordt gewaarborgd [toegestaan], moet het gewicht van zo’n plechtige daad goed overwegen en daarin niets anders beloven [betuigen of verklaren] dan wat hij weet dat de waarheid is; want door onbezonnen, valse en ijdele [onnodige] eden wordt de Heer geprovoceerd [getergd] en om hen treurt dit land.6

6 Lev. 9:12; Jer. 23:10


23.4      Een eed moet worden afgelegd in de duidelijke en gebruikelijke betekenis van de woorden, zonder dubbelzinnigheid of mentaal [innerlijk] voorbehoud7.

7 Ps. 24:4


23.5      Een gelofte moet niet worden afgelegd aan enig schepsel, maar alleen aan God. Zij moet worden afgelegd en uitgevoerd met alle godsdienstige zorg en trouw.8 Maar de pauselijke [Rooms-katholieke] monastieke [klooster] geloften -van levenslang ongehuwd leven,beleden armoede,10 en regelmatige gehoorzaamheid [gereguleerde kloosterlijke inzettingen en routines]- zijn zo verre van gradaties van hogere volmaaktheid, dat zij bijgelovige en zondige strikken zijn, waarin geen van de Christenen zich mag verstrikken.11

8 Ps. 76:11; Gen. 28:20-22 1 Kor. 7:2, 9 10 Ef. 4:28 11 Mat. 19:11

 

24. Van de burgerlijke overheid

24.1      God, de allerhoogste [soevereine] Heer en Koning van de hele wereld, heeft de burgerlijke overheden [autoriteiten] aangesteld, om onder Hem over het volk te staan, tot Zijn eigen eer en tot het algemeen welzijn. Daartoe heeft hij hen bewapend met de macht van het zwaard, ter bescherming en bemoediging van hen die goed doen, en ter bestraffing van de kwaaddoeners.1

1 Rom. 13:1-4


24.2      Het is voor christenen geoorloofd om het overheidsambt te aanvaarden en uit te oefenen als zij daartoe worden opgeroepen. In het beheer [uitvoeren] daarvan moeten christenen in het bijzonder gerechtigheid en vrede handhaven,2 volgens de heilzame [wijs en nuttige] wetten van elk koninkrijk en rechtsgebied [legitieme geopolitieke eenheid]. Om dit te bereiken mogen christenen nu -, onder het Nieuwe Testament,- rechtmatig oorlog voeren bij rechtvaardige en noodzakelijke gelegenheden.3

2 2 Sam. 23:3; Ps. 82:3-4 Luk. 3:14


24.3      De burgerlijke overheden zijn door God ingesteld voor de bovengenoemde doeleinden. Wij moeten ons in alle wettige dingen die zij bevelen, onderwerpen in de Heere. Dit is niet alleen omwille van de toorn, maar ook omwille van ons geweten.4 Ook moeten wij smeken en bidden voor koningen en allen die gezag hebben, opdat wij onder hen een rustig en vreedzaam leven mogen leiden in alle godsvrucht en eerlijkheid.5

4 Rom. 13:5-7; 1 Petr. 2:17 5 1 Tim. 2:1-2

 

25. Over huwelijk

25.1      Het huwelijk behoort te worden gesloten tussen één man en één vrouw. Een man mag niet meer dan één vrouw hebben en een vrouw niet meer dan één man tegelijk.1

1 Gen. 2:24; Mal. 2:15; Mat. 19:5-6


25.2      Het huwelijk is ingesteld voor de wederzijdse hulp van man en vrouw,2 om het menselijke nageslacht op wettige wijze te vermeerderen,3 en ter voorkoming van onreinheid
[immoraliteit].4

2 Gen. 2:18 3 Gen. 1:28 1 Kor. 7:2, 9


25.3      Het is geoorloofd voor alle soorten mensen om te trouwen, als zij verstandelijk in staat zijn toestemming te kunnen geven.Het is echter de plicht van christenen om in de Heere te trouwen.Daarom moeten zij die de ware godsdienst belijden, niet trouwen met ongelovigen of afgodendienaars. Evenmin mogen zij die godvruchtig zijn, een ongelijk juk 
aan te gaan door te trouwen met hen die goddeloos leven, of een verderfelijke ketterij er op nahouden [aanhouden en onderwijzen].7

5 Hebr. 13:4; 1 Tim. 4:3 1 Kor. 7:39 7 Neh. 13:25-27


25.4      Het huwelijk mag niet worden gesloten binnen de in het Woord verboden graden van bloedverwantschap of aanverwantschap [nauwe verwantschap].8 Zulke incestueuze huwelijken kunnen nooit wettig worden gemaakt, door welke wet van de mens of instemming van partijen dan ook, zodat die personen als man en vrouw kunnen samenleven.9

8 Lev. 18 9 Mar. 6:18; 1 Kor. 5:1

 

26. Over de kerk

26.1      De katholieke of universele kerk, die (met betrekking tot het inwendige werk van de Geest en de waarheid der genade) onzichtbaar kan worden genoemd, bestaat uit het volle aantal [getal] van de uitverkorenen, die onder Christus, haar Hoofd, reeds tot één vergaderd zijn, vergaderd worden, of nog zullen worden vergaderd. Zij [de kerk] is de echtgenoot [bruid], het lichaam, de volheid van Hem die alles in allen vervult.1

1 Hebr. 12:23; Kol. 1:18; Ef. 1:10,22-23; 5:23,27,32


26.2      Alle personen in de gehele wereld, die het geloof van het evangelie belijden, en de gehoorzaamheid aan God door Christus overeenkomstig dat evangelie, zonder hun eigen belijdenis te vernietigen door enige dwaling die het fundament onderbreekt, of onheiligheid in hun gesprekken, zijn- en mogen zichtbare heiligen worden genoemd.2 Alle plaatselijke
gemeenten moeten uit zulke mensen bestaan.3

2 1 Kor. 1:2; Han. 11:26 Rom. 1:7; Ef. 1:19-23


26.3      De [meest] zuiverste kerken onder de hemel zijn onderhevig aan vermenging en dwaling.4 Sommige zijn zo gedegenereerd [achteruit gegaan] dat ze ophouden kerken van Christus te zijn en uiteindelijk synagogen van Satan worden.5 Niettemin heeft Christus altijd een koninkrijk gehad en zal Hij altijd een koninkrijk hebben – in deze wereld, en tot het einde daarvan,- van hen die in Hem geloven en Zijn naam belijden.6

4 1 Kor. 5; Op. 2 en 3 Op. 18:2; 2 Tess. 2:11-12 6 Mat. 16:18; Ps. 72:17; 102:28; Op. 12:17


26.4      De Heere Jezus Christus is het Hoofd van de kerk, in wie door verheven wijze en soevereine aanstelling van de Vader, alle macht is gegeven voor de roeping, institutie, orde of besturing van de kerk.7 De paus van Rome kan in geen enkel opzicht hoofd van de kerk zijn, maar is die antichrist, ‘de mens der wetteloosheid’, ‘de zoon des verderfs’, die zich in de kerk verheft tegen Christus en alles wat God heet. De Heer zal hem vernietigen met de helderheid [verschijning] van Zijn komst.8

7 Kol. 1:18; Mat. 28:18-20; Ef. 4:11-12 8 2 Tess. 2:3-9


26.5      In de uitvoering van deze macht, waarmee Hij is bekleed, roept de Heere Jezus uit de wereld, door de bediening van Zijn Woord, door Zijn Geest diegenen tot Zich, die Hem door Zijn Vader zijn gegeven.9 Hij roept hen, opdat zij voor Zijn aangezicht wandelen in al de wegen van gehoorzaamheid, die Hij hun in Zijn Woord voorschrijft.10 Zij die – op deze wijze – geroepen zijn, beveelt Hij samen te wandelen in bepaalde gemeenschappen, of gemeenten [kerken], voor hun onderlinge opbouw en de juiste uitvoering van de openbare eredienst, die Hij van hen in de wereld verlangt.11

9 Joh. 10:16; 12:32 10 Mat. 28:19 11 Mat. 18:15-20


26.6      De leden van deze kerken zijn heiligen op grond van hun roeping, die zichtbaar (in- en door hun belijdenis en wandel) blijk geven van hun gehoorzaamheid aan de roeping van Christus.12 Zij stemmen ook gewillig in om samen te komen, overeenkomstig de aanstelling [instructie] van Christus, waarbij zij zich overgeven aan de Heere en aan elkaar, door de wil van God, in een belijdende onderwerping aan de verordeningen [richtlijnen en bepalingen] van het Evangelie.13

12  Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2 13 Hand. 2:41-42; 5:13-14; 2 Kor. 9:13


26.7      Aan elk van de – op deze wijze – bijeengekomen kerken heeft de Heere, in overeenstemming zoals die in Zijn Woord is vastgelegd, alle macht en gezag gegeven, die nodig is om de orde in de eredienst en de tucht te handhaven, die Hij voor hen heeft ingesteld; samen met de bevelen [geboden] en regels voor de juiste uitoefening en uitvoering van die macht.14

14 Mat. 18:17-18; 1 Kor. 5:4-5, 13; 2 Kor. 2:6-8


26.8      Een plaatselijke kerk, bijeengekomen en volledig georganiseerd overeenkomstig de gezindheid [de wil] van Christus, bestaat uit ambtsdragers en leden. De ambtsdragers die door Christus zijn aangewezen en op deze manier door de kerk (bijeen geroepen en samengekomen) worden gekozen en apart gezet [afgezonderd], zijn (overzieners of) ouderlingen en diakenen. Zij zijn aangesteld voor de bijzondere [exclusieve] bediening van ordinanties [instellingen] en de uitvoering van macht of dienst, die Hij hun toevertrouwt of waartoe Hij
hen roept.  Dit patroon dient te worden voortgezet tot het einde van de wereld.15

15 Han. 20:17, 28; Fil. 1:1


26.9      De door Christus aangewezen werkwijze voor de roeping van iemand die door de Heilige Geest geschikt en begaafd [gekwalificeerd] is tot het ambt van opziener of ouderling in een gemeente, is dat hij daartoe gekozen [verkozen] wordt door een algemene stemming van de gemeente zelf.16 Zo iemand moet door vasten en gebed plechtig apart worden gezet, met handoplegging van de ouderlingen van de kerk, mits die er zijn.17 Een diaken moet gekozen worden door de kerk, en ook hij moet apart gezet worden door gebed en handoplegging.18

16 Han. 14:23 17 1 Tim. 4:14 18 Han. 6:3, 5-6


26.10    Het werk van de herders [predikanten] is voortdurend Christus in Zijn kerken te dienen, door de bediening van het Woord en het gebed, wakend over hun zielen, als diegenen die rekenschap aan Hem moeten afleggen.19 Het is daarom de plicht van de gemeenten voor wie zij dienen, om hun herders niet alleen alle gepaste respect te bewijzen, maar ook om hen een deel van hun goede dingen [materiële gaven] te geven naar hun vermogen.20 Dit is opdat zij een comfortabel [voldoende] inkomen zouden hebben, zonder zelf verstrikt te raken in wereldlijke zaken21 en ook in staat zouden zijn om gastvrijheid uit te oefenen tegenover anderen.22 Dit is voorgeschreven door de natuurwet en door de uitdrukkelijke opdracht van onze Heere Jezus, die verordend heeft dat zij die het Evangelie verkondigen, van het Evangelie moeten leven.23

19 Han. 6:4 Hebr. 13:17 20 1 Tim. 5:17-18; Gal. 6:6-7 21 2 Tim. 2:4 22 1 Tim. 3:2 23 1 Kor. 9:6-14


26.11    Hoewel het aan de opzieners of predikanten van de gemeenten is om vanwege hun ambt voortdurend [ijverig en dringend] het Woord te prediken, is het werk van de prediking  van het Woord niet zo uitzonderlijk tot hen beperkt, dat ook anderen die door de Heilige Geest daartoe begaafd en toegerust zijn en door de gemeente goedgekeurd en geroepen zijn, het mogen en moeten doen.24

24 Han. 11:19-21; 1 Petr. 4:10-11


26.12    Alle gelovigen moeten zich aansluiten bij een plaatselijke kerk, waar en wanneer zij daartoe de gelegenheid hebben. Allen die toegelaten zijn tot de voorrechten van een kerk, staan ook onder de tucht [correctie] en het bestuur daarvan, overeenkomstig de wil van Christus.25

25 1 Tess. 5:14; 2 Tess. 3:6, 14-15


26.13    Indien gemeenteleden op enigerlei wijze beledigd zijn, en zij de plicht hebben vervuld die van hen geëist wordt jegens de persoon door of tegen wie zij beledigd zijn, mogen zij de kerkdienst [orde] niet verstoren of zich niet afzijdig houden van de samenkomsten van de kerk of van de bediening van enige ordinanties [instellingen] vanwege die belediging met of tegen een van hun medeleden. De beledigde leden moeten op Christus wachten in de verdere gang van zaken in de kerk.26

26 Matt. 18:15-17; Ef. 4:2-3


26.14    Elke kerk en al haar leden zijn verplicht [geroepen] voortdurend te bidden voor het welzijn en de voorspoed van alle kerken van Christus in alle plaatsen27. Iedere kerk en haar leden moeten elke gelegenheid aangrijpen om hun gaven en genaden uit te oefenen om dat goede en die voorspoed te bevorderen, in overeenstemming met de grenzen van hun positie en roeping. Daarom moeten de kerken, wanneer zij door de voorzienigheid van God geplant, en daartoe gelegen zijn, onderling gemeenschap houden, tot [bevordering van] hun vrede, toename van de liefde en wederzijdse opbouw.28

27 Ef. 6:18; Ps. 122:6 28 Rom. 16:1-2; 3 Joh. 8-10


26.15    Er kunnen moeilijkheden of verschillen zijn, op het gebied van de leer of de bestuurlijke aspecten, waarin de kerken in het algemeen, -of een enkele kerk betrokken is, die- hun vrede, eenheid en opbouw belemmeren. Evenzo kan een lid -of leden- van een kerk gekwetst worden [onrecht lijden] in of door een tuchtprocedure die niet in overeenstemming is met de waarheid en orde. In zulke gevallen is het overeenkomstig de wil van Christus, dat meerdere kerken die samen een gemeenschappelijke band vormen, met hun afgevaardigden bij  elkaar komen om [de situatie] te overwegen en hun advies te geven in- of over de zaak waarover verschil van mening bestaat, welke aan alle betrokken kerken gemeld zou moeten worden.29 Deze samengekomen afgevaardigden zijn echter niet belast met enige kerkelijke macht, noch met enige jurisdictie over de kerken zelf, om enige tucht uit te oefenen over een kerk of persoon; of om hun besluit op te leggen aan de kerken of ambtsdragers.30

29 Hand. 15:2-6; 22-25 30 2Kor. 1:24; 1Joh. 4:1

27. Van de gemeenschap der heiligen

27.1      Alle heiligen zijn verenigd met Jezus Christus, hun Hoofd, door Zijn Geest en door het geloof. Hoewel dit hen niet tot één persoon met Hem maakt, hebben zij gemeenschap in Zijn genadegaven, Zijn lijden, dood, opstanding en Zijn verheerlijking.1 Ook hebben zij, – in liefde met elkaar verenigd,- gemeenschap in elkaars gaven en genade,2 en zij moeten zulke plichten, zowel in het openbaar als in het verborgen, naar behoren te vervullen, om hun wederzijds welzijn te bewerkstelligen, zowel in het inwendige[geestelijke] als in het uitwendige[lichamelijke].3

1 1 Joh. 1:3; Joh. 1:16; Fil 3:10; Rom 6:5-6 2 Ef. 4:15-16; 1 Kor. 12:7; 1 Kor. 3:21-23 3 1 Thess. 5:11, 14; Rom. 1:12; 1 Joh. 3:17-18; Gal. 6:10


27.2      De heiligen zijn overeenkomstig hun belijdenis [openbare getuigenis aan Christus] verplicht een heilige gemeenschap en verbondenheid te onderhouden in de aanbidding van God, én in het verrichten van andere geestelijke diensten [taken] die tot hun wederzijdse opbouw strekken.4 Evenals in het elkaar naar vermogen en behoefte bijstaan in uiterlijke [praktische] dingen;5 Volgens de regel van het evangelie moeten de heiligen deze gemeenschap in het bijzonder uitoefenen in de betrekkingen waarin zij staan, hetzij in gezinnen,6 hetzij in kerken.7 Voorts moet deze gemeenschap, naarmate God daartoe gelegenheid biedt, worden uitgebreid tot het gehele huisgezin van het geloof, zelfs tot allen die overal de naam van de Heere Jezus aanroepen. Hun gemeenschap met elkaar als heiligen ontneemt [of schendt] echter niet het eigendomsrecht of de individuele eigendom die ieder heeft in zijn goederen en bezittingen.8

4 Hebr. 10:24-25 & Hebr. 3:12-13 Han. 11:29-30 6 Ef. 6:4 7 1 Kor. 12:14-27 Han. 5:4; Ef. 4:28

28. Van de doop en het avondmaal

28.1      De Doop en het Avondmaal zijn verordeningen die positief [uitdrukkelijk] en soeverein zijn ingesteld door de Heere Jezus, de enige wetgever. Deze zijn ingesteld om in Zijn kerk te worden voortgezet tot het einde van de wereld.1

1 Mat. 28:19-20; 1 Kor. 11:26


28.2      Deze heilige instellingen moeten alleen worden uitgevoerd door degenen die daartoe bevoegd en geroepen zijn, overeenkomstig de opdracht van Christus.2

2 Mat. 28:19; 1 Kor. 4:1

 

29. Van de doop

29.1      De doop is een verordening van het Nieuwe Testament, ingesteld door Jezus Christus. Het is  voor de gedoopte een teken van zijn gemeenschap met Hem in Zijn dood en opstanding; van het geënt zijn in Hem;van vergeving van zonden;2 en van overgave aan God, door Jezus Christus, om te leven en te wandelen in nieuwheid van leven.1 Rom. 6:3-5; Kol. 2:12; Gal. 3:27 Mark. 1:4; Han. 22:16 3 Rom. 6:2, 4


29.2      Zij die daadwerkelijk berouw betonen tegenover God, en, geloof in- en gehoorzaamheid aan onze Heere Jezus Christus, zijn de enige juiste personen die deze instelling mogen  ondergaan.4

4 Mark 16:16; Han. 8:36-37 


29.3      Voor deze instelling moet water worden gebruikt. De persoon moet worden gedoopt in water, in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.5

5 Mat. 28:19-20; Hand. 8:38


29.4      Onderdompeling, of dompeling van de persoon in water is noodzakelijk voor de juiste [rechtmatige] uitvoering van deze instelling.6

6 Mat. 3:16; Joh. 3:23


30. Van het avondmaal

30.1      Het avondmaal van de Heere Jezus werd door Hem ingesteld, in de nacht waarin Hij werd verraden. Het moet in Zijn kerken tot aan het einde van de wereld bediend worden, als een voortdurende gedachtenis, en om het offer van Hem in Zijn dood aan de hele wereld te tonen.Het is ook ter bevestiging van de gelovigen in alle voorrechten van Christus’ dood, hun geestelijke voeding en groei in Hem, hun verdere betrokkenheid bij- en alle plichten die zij Hem verschuldigd zijn; En, om een verbintenis en waarborg [zekerheid] te zijn van hun gemeenschap met Hem, en met elkaar.2

1 1 Kor. 11:23-26 2 1 Kor. 10:16-21


30.2      In deze instelling wordt Christus niet geofferd aan Zijn Vader, noch wordt er enige echte offergave gedaan tot vergeving van zonde van de levenden of de doden. Maar het is slechts een gedenkteken van dat ene offer van Hemzelf aan het kruis, dat eens en voor altijd is gebracht;3 en een geestelijke offerande [offergave] van alle mogelijke lof aan God voor datzelfde offer.4 Bijgevolg is het pauselijke [Rooms Katholieke] offer van de mis, (zoals zij het noemen) zeer gruwelijk, en schadelijk voor Christus’ eigen offer, de enige verzoening voor alle zonden van de uitverkorenen.

3 Hebr. 9:25-26, 28 4 1 Kor. 11:24; Mat. 26:26-27


30.3      De Heere Jezus heeft in deze instelling Zijn dienaren aangewezen om te bidden en de elementen van brood en wijn te zegenen, en die apart te zetten van een algemeen gebruik tot een heilig gebruik. Zij moeten het brood nemen, dit breken, de beker nemen en beide aan de deelnemers  geven (en deze ook zelf gebruiken).5

5 1 Kor. 11:23-26


30.4      Het ontzeggen van de beker aan het volk, het aanbidden van de elementen, het opheffen of ronddragen ervan ter aanbidding, en het reserveren ervan voor enig voorgenomen  religieus gebruik,  zijn allemaal in strijd met de aard van deze ordinantie en met de instelling van Christus.6

6 Mat. 26:26-28; Mat. 15:9; Ex. 20:4-5


30.5      De uiterlijke elementen in deze instelling, die naar behoren zijn afgezonderd voor het gebruik dat Christus heeft verordend, hebben een zodanige relatie met Hem die gekruisigd is, dat zij (hoewel in figuurlijke bewoordingen) soms worden aangeduid met de namen van de dingen die zij voorstellen, namelijk het lichaam en bloed van Christus.7  Maar in wezen en natuur blijven ze steeds brood en wijn, zoals zij voor die tijd waren.8

7 1 Kor. 11:27 8 1 Kor. 11:26-28


30.6      De leer (die transsubstantie wordt genoemd) die zegt dat de substantie van brood en wijn, door de wijding van een priester of op een andere manier wordt verandert in Christus’ lichaam en bloed, is niet alleen in strijd met de Schrift,9 maar ook in tegen het gezonde verstand en rede. Het werpt de aard van de instelling omver, en was en is de oorzaak van veelvuldige vormen van bijgeloof, ja zelfs van grove [ernstige] afgoderij.10

9 Han. 3:21; Luc. 24:6, 39 10 1 Kor. 11:24-25


30.7      Waardige ontvangers, die uitwendig deelnemen aan de zichtbare elementen van deze instelling [het avondmaal], ontvangen dan ook inwendig door geloof, daadwerkelijk, maar niet vleselijk en lichamelijk, maar geestelijk, en voeden zich met de gekruisigde Christus en al de weldaden van Zijn dood. Het lichaam en bloed van Christus zijn niet lichamelijk of
vleselijk aanwezig in de instelling, maar geestelijk, aanwezig voor
 het geloof van gelovigen, net zoals de elementen dat zijn voor hun uiterlijke zintuigen.11

11 1 Kor. 10:16; 11:23-26


30.8      Alle onwetende en goddeloze personen zijn ongeschikt om van de gemeenschap met Christus te genieten. Zij zijn daarom de tafel van de Heere onwaardig. Zolang zij in deze toestand blijven, kunnen zij niet zonder grote zonde tegen Christus deelnemen aan deze heilige geheimenissen, of daartoe worden toegelaten.12 Wie immers het Avondmaal onwaardig ontvangt, maakt zich schuldig aan het lichaam en bloed van de Heere en eet en drinkt het oordeel over zichzelf.13

12 2 Kor 6:14-15 13 1 Kor. 11:29; Mat. 7:6


31. Van de staat van de mens na de dood en de opstanding der doden

31.1      De lichamen van de mensen keren na de dood terug tot stof en worden onderhevig aan ontbinding [afbraak en vernietiging].Hun zielen echter (die niet sterven en ook niet slapen), hebben een onsterfelijk bestaan, en keren onmiddellijk terug tot God die hen gegeven heeft.2 De zielen van de rechtvaardigen worden dan volmaakt in heiligheid, en worden opgenomen in het paradijs, waar zij met Christus zijn en het Aangezicht van God aanschouwen in glans [licht] en heerlijkheid, in afwachting van de volledige verlossing van hun lichamen.3 De zielen van de goddelozen worden in de hel geworpen, waar zij in kwelling en volslagen duisternis blijven, bewaard tot het oordeel van de grote dag.4 De Schrift erkent geen andere plaats dan deze twee, voor zielen die van hun lichaam gescheiden zijn.

1 Gen 3:19; Hand. 13:36 2 Pred. 12:7 3 Luc. 23:43; 2 Kor. 5:1, 6, 8; Fil. 1:23; Hebr. 12:23 4 Jud. 6-7; 1 Petr. 3:19; Luc. 16:23-24


31.2      Op de laatste [jongste] dag zullen de heiligen die nog leven, niet slapen [sterven], maar veranderd worden.Alle doden zullen worden opgewekt met precies dezelfde lichamen, en geen andere [geen verschillende lichamen],6 hoewel met verschillende eigenschappen. Deze lichamen zullen voor eeuwig met hun zielen worden verenigd.7

5 1 Kor. 15:51-52; 1 Thess. 4:17 Job 19:26-27 7 1 Kor. 15:42-43


31.3      De lichamen van de onrechtvaardigen zullen door de kracht van Christus worden opgewekt tot oneer. De lichamen van de rechtvaardigen zullen door Zijn Geest tot eer worden opgewekt en gelijkvormig worden gemaakt aan Zijn eigen heerlijk lichaam.8

8 Hand. 24:15; Joh. 5:28-29; Fil. 3:21

 

32. Van het laatste oordeel

32.1      God heeft een dag bepaald waarop Hij de wereld rechtvaardig zal oordelen, door Jezus Christus,1 aan Wie alle macht en oordeel van de Vader is gegeven. In die dag zullen niet alleen de afvallige engelen geoordeeld worden,maar ook alle mensen die op aarde geleefd hebben, zullen voor de rechterstoel van Christus verschijnen. Zij zullen rekenschap afleggen van hun gedachten, woorden en daden en zij zullen [oordeel] ontvangen naar wat zij in het lichaam gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad.3

1 Hand 17:31; Joh. 5:22, 27 2 1 Kor. 6:3; Jud. 6 3 2 Kor. 5:10; Pred. 12:14; Mat. 12:36; Rom. 14:10,12; Mat. 25:32-46


32.2      Het doel waartoe Gods deze dag heeft bepaald, is de openbaring van de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid in de eeuwige redding van de uitverkorenen, en van Zijn rechtvaardigheid in de eeuwige verdoemenis van de verworpenen, die goddeloos en ongehoorzaam zijn.Want op die dag zullen de rechtvaardigen het eeuwige leven ingaan en die
volheid van vreugde en heerlijkheid [verkwikking] met eeuwige beloning ontvangen in de tegenwoordigheid van de Heere. De goddelozen echter – die God niet kennen en het evangelie van Jezus Christus niet gehoorzamen – zullen worden uitgeworpen in eeuwige pijnigingen,5 en worden gestraft met een eeuwig verderf, van voor de tegenwoordigheid van de Heere en van de heerlijkheid van Zijn macht.6

4 Rom 9:22-23 5 Mat. 25:21, 34; 2 Tim. 4:8 6 Mat. 25:46; Mar.9:48; 2 Thess. 1:7-10


32.3      Zoals Christus wil dat wij er zeker van overtuigd zijn dat er een oordeelsdag zal komen, zowel om alle mensen af te schrikken [te weerhouden] van zonde,7 als tot grote vertroosting van de godzaligen in hun tegenspoed [ellende],8 zo wil Hij dat de dag onbekend is voor de mensen, opdat zij alle vleselijke gerustheid [aardse zekerheid] van zich zouden afschudden en altijd waakzaam zouden zijn, omdat zij niet weten op welk uur de Heere zal komen,9 en opdat zij altijd bereid zouden zijn om te zeggen: “Kom Heere Jezus, kom spoedig! Amen.”10

7 2 Kor. 5:10-11 8 2 Tess. 1:5-7 9 Mar. 13:35-37; Luc. 12:35-40 10 Openb. 22:20